Jan Boenders. Hoe een echt Hollandsche jongen in Amerika rijk werd
(1913)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina IV]
| |
Vol bewondering staarden Boenders en zijn vrouw hun zoon Jan en zijn bruid aan.
| |
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
Jan was nu twee jaar in de garage van meneer van Houtem geweest, mocht bèst meegaan naar 't Haagje, waar-ie 'n fijn leven hebben zou als vrije jongen in een mooie stad. Maar 't had niet gekund, om vader niet, die zoo ziekelijk was en maar 'n bitter beetje verdienen kon, om Moeder niet, want die was te veel aan haar eenigen jongen gehecht. Jan was de troost, de zonneschijn, de geluksbrenger van de oude luidjes, die stille, vergeten menschjes waren. Jan zette met één woord, één lach de heele kamer vol jool, droeg met z'n gespierde armen z'n ziekelijken vader van 't bed naar den stoel, deed allerlei karweitjes voor z'n moeder en floot alle opera's, ofschoon hij er nooit één bijgewoond had. Hij had een prettige uitdrukking in z'n gezicht, en voor zijn achttien jaren was hij bijzonder forsch gebouwd, 'n kerel als een boom. Er bestonden voor hem maar twee bijzonder aantrekkelijke dingen in 't leven: werktuigkunde en muziek. Die twee uiteenloopende soorten van kunst uitten zich bij Jan Boenders in het vervaardigen van allerlei machientjes en het spelen op een oude gitaar, waarbij hij zelfs af en toe een eigengemaakt liedje zong. Met al die genoemde eigenaardigheden was Jan Boenders een getapte jongen, die overal in den smaak viel om z'n vroolijk humeur en prettigen omgang. Maar nu - het is reeds gezegd - slenterde Jan stil en gedrukt naar huis. Want ofschoon hij maar als knecht en poetser in de auto-garage was aangesteld, had-ie toch steeds | |
[pagina 3]
| |
't ambt van chauffeur als 'n ideaal beschouwd.... naar welks bereiking hij met den dag meer en meer snakte. Hij begon 't heusch al aardig te leeren; dikwijls ging-ie er met 'n tuf op uit, natuurlijk steeds naast den chauffeur, en van 't afkijken had-ie die jaren al 'n boel geleerd. Bovendien, als er eens heel weinig te boodschappen of te poetsen was, kon hij uren lang zoo'n motor bestudeeren, en hij rustte niet, voor hij van den chauffeur alle bijzonderheden had vernomen, die hem later zouden te pas komen. En nu was plots een eind gemaakt aan dat heerlijke leventje van tuffen en machine-poetsen
en studeeren. Toch wou Jan 't volstrekt niet voor vader en moeder weten, dat-ie zoo'n stil verdriet had van z'n ongevraagd ontslag, voor geen geld van de wereld had-ie z'n ouwetjes treurig willen stemmen. Maar zoo alleentjes in zichzelf had-ie er toch heel wat mee te stellen. Van de middenstad kwam hij al gauw aan de Vlietlaan, dat eigenaardig samenvoegsel van huisjes met tuintjes, plein, speelplaats, boulevard-achtig aanlegsel, waaraan je zien kon, dat de gemeente nu eigenlijk zelf niet recht wist, wat ze ervan gemaakt had. Voor 'n werkelijken boulevard was de buurt te gering, te klein-burgerlijk, want de huisjes waren ouderwetsch en popperig-klein, en bovendien stond er, bijna op 't eind van de openruimte, een nog al dwaas gezet hek van een koppigen grondeigenaar, die de gemeente eens dwarszitten wou. In een | |
[pagina 4]
| |
van die lage huisjes met tuintjes ervoor woonden Jan's ouders. In 't tuintje, dat door de trouwe zorgen van den goeden zoon in bloeienden welstand verkeerde, groeiden veel zonnebloemen tegen de muren en frischroode geraniums in 't kleine middenperkje, terwijl langs de kanten, binnen 't net geschoren grasbandje, schitterkleurige fuchsia's, margrieten en witpluimige spirea's bloeiden. In 't voorkamertje, uitziend op de gezellig-drukke Vlietlaan, was 't kraakzindelijk en knus. Moeder, die al aardig naar de zestig liep, hanteerde er terdege boender en stoflap, en ze zou niet graag willen, dat iemand een korreltje suiker of een kruimeltje brood op haar tafel vond. Vader zat meest in een ouden armstoel voor 't raam, hij had het altijd zwaar op de borst, hijgde amechtig bij de geringste inspanning en kon maar heel zelden z'n kleermakersvak waarnemen. Toen Jan 't huisje naderde zette hij z'n verdriet wat op zij, haalde z'n oude vroolijkheid zoo goed en zoo kwaad als dat ging te voorschijn en lachte al weer tegen vader, die 'm aan het raam gauw in den kijkerd had. Jan deed 't zwart ijzeren hekje open, dat even knàrste, en ging toen over 't schoongeboende straatje naar de huisdeur, die op 'n kier stond. - ‘Zoo jongen, ben je daar nou al?’ begon z'n moeder, die koffie in den steenen pot deed. - ‘Vroeger als anders, hè?’ vroeg vader, zich tot Jan wendend, die in de deuropening stond. - ‘Tralalala! Dag beste ouwetjes! 'n Beetje vroeger of | |
[pagina 5]
| |
later opgebonjourd komt er niet op aan, wat? Hier heb je twee riksen, moe. Hè, wat ruikt die koffie pittig!’ - ‘'t Lijkt wel of je er niets om geeft, dat je nou zonder betrekking bent’, sprak moeder. - ‘Doe ik ook niet,’ zei Jan, zijn stoel bij die van vader plaatsend. ‘Schiet ik niks mee op. Morgen weer wat anders. Kom ouwetjes, zoolang de lepel in de brijpot staat....’ - ‘Treuren we nog niet,’ zei vader lachend. ‘Zoo'n jongen toch, die laat nou net nóóit z'n hoofd hangen, moeder.’ - ‘Als-t-ie maar weer gauw wat krijgt,’ zuchtte moeder bedenkelijk. ‘'t Is tegenwoordig 'n toer om 'n fatsoenlijke betrekking te krijgen.’ - ‘Jawel, tralalala! Ik pak alles an! Zelfs een kopje koffie!’ - ‘Als ze maar getrokken is, Jan. Heb je zoo'n trek in koffie?’ - ‘Bar! Is je tabak op, vader?’ - ‘Ja, niets meer dan 'n beetje gruis is 'r in den pot. Wil je even 'n half onsje halen?’ - ‘'k Ben al weg, hoor. Een half kilo stincodorus, hè?’ Jan slipte de kamer uit, deed erg vroolijk, maar om den hoek dreigde hij weer stil en treurig te worden. Doch z'n aangeboren vroolijkheid kwam bovendrijven, was al te veel opgewekt door de grappen van daareven, en met een onverzettelijken wil wierp hij sombere gedachten en verdrietige stemmingen van zich af. 't Zou bèst rollen, hoor! Morgen | |
[pagina 6]
| |
zou-die overal gaan hooren, licht konden ze èrgens een pootigen jongen als hij velen. Geen zorgen voor den tijd, tralalala! en als vanzelf zette z'n mond zich tot fluiten en voordat-ie 't zelf wist, jubelde z'n Dollarprinses-deuntje alweer langs de straat. Zoo fluitend naderde hij den hoek van den Oudendijk, waar getoeter van een auto 'm de ooren spitsen deed. Sputterend kwam de wagen aangesnord. Jan hoorde, dat er iets niet in den haak moest zijn, want de machine rammelde oorverdoovend. Bij 't omzwaaien van de bocht zag Jan direct, dat het een Landaulet was van 30 à 40 paardekrachten. De wagen glom als goud en de jeugdige aspirant-mechanicus zou beslist overluid z'n bewondering voor de fraaie afwerking en z'n verontwaardiging over het hinderlijke gerammel te kennen gegeven hebben, als er niet onverwacht iets bijna vreeselijks gebeurde. Bijna vreeselijk, want het liep gelukkig nog tamelijk goed af. De chauffeur, wiens aandacht bij 't nemen van de bocht plotseling werd afgeleid door het lawaai, dat een troep straatjongens veroorzaakte, nam z'n draai te klein en tornde met een zestienkilometersvaart tegen het dwars-in-den-weg-staande hek op. Door den schok werd hij van zijn plaats geslingerd, terwijl een der glasscherven van de stofruit hem aan het gelaat verwondde. Dadelijk werd het portier van de auto geopend en kwam daaruit met ontsteld en bleek gezicht een jonge dame te voorschijn, die gevolgd werd door een heer | |
[pagina 7]
| |
van middelbaren leeftijd. Terwijl het meisje, dat ongeveer vijftien à zestien jaar leek, zich met den chauffeur bemoeide en trachtte hem overeind te krijgen, keek haar begeleider, die wel haar vader mocht zijn, met de grootste kalmte om zich heen. Jan Boenders was een der eersten, die toesnelden om hulp te bieden. Hij tilde den schier bewusteloozen chauffeur van den grond en droeg hem in de auto, waar hij den man op de zachte kussens neerlegde. Toen sprak hij tot den heer en het meisje: - ‘Stapt u maar in, ik zal wel verder tuffen.’ - ‘What means?’ Jan stond perplex. Dat was Engelsch, en drommels dat verstond-ie niet. Hoogstens bevatte zijn woordenboek twee à drie Engelsche uitdrukkingen: ‘Yes’, ‘very nice’ en ‘what do you say?’ Yerder strekte z'n taalkennis niet. Toch liet hij zich niet uit het veld slaan, en terwijl hij even bedacht, welke van zijn drie engelsche volzinnen hier wel het meest van pas zouden komen, zei hij met ernstig hoofdknikken: - ‘Yes, very nice.’ - ‘Ah, you speak english?’ Dat verstond Jan wel, maar die vraag op de juiste manier te beantwoorden, dat ging nog boven z'n chauffeurspet en daarom zei-die maar in rond hollandsch: - ‘Nee meneer, ik ben Rotterdammer.’ Daar maakte de Engelschman uit op, dat de hulpvaardige jongen reeds z'n heele voorraad engelsch had tentoongespreid en daarom zei hij in z'n eigenaardig gebroken taaltje: | |
[pagina 8]
| |
- ‘Please, you haal a doctor.’ - ‘Yes,’ knikte Jan; maar hij vond het toch beter, om de vreemdelingen eerst ergens onderdak te brengen, want op de plaats van het ongeluk had zich reeds een aanzienlijke menigte nieuwsgierigen verzameld. Daarom beduidde hij met gebaren en in half engelsche, half hollandsche woorden den vreemdeling, dat-ie gerust kon instappen en dat hij dan wel de auto verder zou brengen. Dankbaar voor de aangeboden hulp voldeed de Engelschman aan Jan's aanwijzing, waarna de doortastende jongeling zich moedig, hoewel eenigszins zenuwachtig om 't geen hij nu ondernemen ging, op de plaats van den chauffeur zette. De buurtbewoners, meest kennissen van Jan Boenders, keken met bewondering naar zijn handen, die de machine in beweging brachten. Ze stoven als hazen uiteen, toen de auto achteruit reed. Daarna liet Jan de motor even loopen, embrayeerde zacht en stuurde langzaam en voorzichtig de Vlietlaan door, tot aan het huisje van zijn ouders. Hij opende het portier om de vreemdelingen uit te laten, en droeg toen den chauffeur, die al weer eenigszins bijgekomen was, naar binnen, waar hij den man onder de grootste verbazing van vader en moeder op een stoel neerzette. - ‘Auto tegen 't hek gebotst... chauffeur 'n hoofdwond... beteekent niet veel... help hem even, moeder,’ zei Jan, nog hijgend van 't gesjouw met den man. - ‘Jòngen... en jij...’ Maar Jan was alweer naar buiten gegaan om de vreemde- | |
[pagina 9]
| |
lingen te halen. Toen wijdde moeder al haar zorgen aan den gewonden chauffeur, die behalve z'n hoofdwond met den schrik vrijgekomen was. Gelukkig was de man een Hollander en kon hij eenige inlichtingen geven. Onderwijl had Jan den heer en het meisje genoodigd, binnen te komen, waaraan, methet oog op den chauffeur en misschien ook Jan's vriendelijke behulpzaamheid, met genoegen voldaan werd. - ‘Uw naam?’Ga naar voetnoot*)) vroeg de Engelschman, terwijl hij in de eenvoudige kamer even plaats nam, en met voldoening constateerde, dat z'n chauffeur er redelijk wel afgekomen was. - ‘Boenders... Jan Boenders.’ - ‘Goed... John Boenders... flinke John... zal noteeren... Chauffeur daar niets waard... Geen vakman...’ - ‘'t Is gelukkig nog maar goed afgeloopen,’ meende vader. | |
[pagina 10]
| |
- ‘Wil niet meer terug met dien kerel... kan met auto naar huis gaan... Rammelkast... heb ze zelf beter.’ Jan zette groote oogen op. Hoe, die vreemdeling had zelf auto's? Wat zou hij voor een man zijn? Fabrikant? - ‘Moet nu naar huis... Zal niet vergeten hulp en goedheid... neem belooningaan, hoeveel?’ - ‘O nee,’ riep Jan ‘dacht u nou dat ik geld aanneem voor zoo'n bagatel?’ - ‘Jij wil niet? Ook goed... nobel man! Vriendelijk gegroet, nog eens dank.’ En zonder verderen omslag verdwenen de vreemdeling en het meisje, zonder zich bekend te hebben gemaakt, zonder zich verder te bekommeren om den chauffeur, die wel weer loopen kon, ondanks de stekende pijn aan het hoofd. - ‘'t Is mijn eigen schuld!’ jammerde de man. ‘O, als hij | |
[pagina 11]
| |
nu maar niet bij mijn patroon klaagt, anders ben ik mijn betrekking kwijt. Die verwenschte straatjongens ook!’ - ‘Zou je weer alleen naar huis kunnen met den wagen?’ vroeg Jan. - ‘Ik denk het wel... 't steekt anders erg in m'n hoofd... maar 't zal toch wel gaan.’ - ‘Voor de securiteit zal 'k toch maar even meegaan’, besloot Jan. En nadat de ongelukkige chauffeur de goede menschen bedankt had voor hun zorgen, stapte hij met Jan naar de taxi-auto, die ze samen naar de garage terugbrachten. - ‘Die jongen kan nou, geloof ik, àlles!’ zei Vader, toen hij zag, hoe Jan de auto bestuurde. - ‘'t Is 'n brave vent, vader. En nou is de stakker er nota bene z'n koffie bij ingeschoten!’ zei moeder. - ‘En ik m'n stincodorus!’ lachte vader. |
|