| |
| |
| |
| |
Achttiende Hoofdstuk.
Hoe het intusschen met Geert Stuffer ging.
Den dag, dat Jaap met schipper Harmen op zee was en de geheimen van de visscherij leerde, liep zijn vader met de V.D. 300 de haven binnen en bracht een kleine vangst bot en aal aan de Vischafslag, die spoedig werd verkocht.
Daarna begaf hij zich huiswaarts, breed-stappend op klompen, de wijde broek bollend in den wind en op 't door weer en wind gebruinde hoofd de ruige muts. De meeste Volendammers groetten 'm, kenden hem allemaal als 'n achtenswaardig visscher, waar ze respect voor hadden.
Op den dijk nog ontmoette hij Hein Stuffer, wiens botter met averij op de werf lag en daardoor tot werkeloosheid gedoemd was.
| |
| |
‘Wel Hein, hoe staat 't er mee?’
‘Zuinig, hoor,’ zei de vader van Geert, ‘niks om handen en de schuit an de werf.’
‘Moed houen maar.’
‘Jawel, dat zal wel gaan. En als Geert nou maar 'n beetje oppaste... want met die jongen wil 't maar niet recht vlotten. Hij is nou een jaar van school, maar wat ik met hem beginnen moet, weet ik nog niet recht. Tweemaal is-ie met de hotter van Piet van Antje meegeweest, maar Piet wil 'm niet meer hebben. Hij doet maar luieren en rondloopen.’
‘Zou-die dan geen vak kunnen leeren?’ opperde Tijmen Snoek.
‘Hebben we ook al probeerd, bij de smid. Wou ook niet lukken. We weten niet, waar 't met den jongen heen moet.’
‘Ja, dan is 't een lastige geschiedenis, Hein. Kijk, daar komt meneer Breedenvoorde aan, de teekenaar. Morgen meneer.’
‘Dag Snoek,’ zei de schilder. ‘Dag Stuffer. Zeg Stuffer, zou je niet 's voor me willen poseeren?’
‘Och jawel,’ zei de visscher. ‘Op je atelier of bij mij thuis?’
‘Ja, bij je thuis. Je kunt 'r rustig bij zitten en een pijp rooken. Een gulden per uur, is dat goed?’
Hein Stuffer zette groote oogen op.
‘Een gulden per uur? Maar dat is veel te veel.’
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei de schilder lachend en tegelijk zijn weg vervolgend, riep hij: ‘adieu, hoor, ik kom vanmiddag om drie uur bij je.’
| |
| |
Ook Tijmen Snoek ging nu naar huis en hij liep een eind met den schilder op.
‘Meneer Breedenvoorde,’ zei Tijmen, ‘je hebt een hart van goud.’
‘Zoo, dat heb je mis. 't Is alleen eigenbelang dat ik Hein laat poseeren.’
‘Nou ja, maar dat betaalt u ook iedereen niet. Enfin, Hein is 't waard. Jammer dat z'n jongen zoo slecht oppast. Ik ken Geert, d'r zal weinig mee te beginnen zijn. Luieren en stelen en voor 'n ander den boel bederven, dat doet-ie.’
‘Met Jaap gaat het goed, hè?’
‘O, die zal z'n weg wel vinden. Nou meneer, ik ben alweer thuis. Kom even binnen en drink 'n kop koffie met ons.
‘Graag,’ zei Breedenvoorde en volgde Snoek, die z'n klompen had buiten gezet, door 't blauwe portaaltje naar de bruine woonkamer, die altijd blonk van reinheid.
Achter het dorp waren de eendekooien.
Sommige Volendammers, die niet uit visschen gaan en ook geen visch rondventen, hebben zich toegelegd op den handel in eendeneieren. Daarvoor hebben zij hier uitstekend gelegenheid, want de botters brengen vaak groote hoeveelheden kleine vischjes en ander zeegedierte mee, dat de visschers ‘nest’ noemen. Dat nest wordt door de eenden met graagte verslonden en ze worden door de eendenfokkers gehouden in groote kooien, grenzend aan 't water.
| |
| |
Geert, met wien geen land te bezeilen was, had zich nu bij zoo'n eendenhouder als knecht verhuurd. Hij moest de hokken geregeld schoonhouden en de dieren voederen. De baas zelf raapte de eieren, daar mocht Geert nooit aankomen.
Voor dat werk kreeg Geert elken Zaterdag een gulden, en dat die door zijn ouders uitstekend gebruikt kon worden, valt licht te begrijpen.
Maar dat was heel niet naar den zin van Geert, die geen cent zakgeld kreeg, omdat moeder 't doodeenvoudig niet missen kon.
De jongen probeerde daarom op een andere manier aan geld te komen.
Nu gebeurde het, dat hij na het schoonmaken der hokken op zekeren dag een boodschap in Edam voor zijn baas moest doen en van die omstandigheid wist Geert gebruik te maken.
‘Geert,’ zei de baas, ‘als je nou klaar bent met dat hok, ga je naar Edam en bestelt bij den mandenmaker vier van déze mandjes, neem deze maar mee. En bij Pijpers haal je tien zakken. Je neemt er ook maar een mee, want 't moeten precies dezelfde zijn.’
‘Goed baas,’ zei Geert. Hij was aan 't laatste hok bezig en ruimde het vuil naar buiten. In de nesten lagen versche eieren, die de baas straks halen zou. Geert dacht na. Die eieren kon hij ook wel verkoopen, evengoed als de baas. In Edam was wel een winkelier, die ze koopen wou. Nauwelijks op die gedachte gekomen, had hij al besloten dit plan ten uitvoer te brengen. Zoo'n eendenboer, die wel drie vierduizend
| |
| |
| |
| |
eenden had, die 'm door mekaar gerekend 1 gulden 's jaars winst per stuk opbrachten, kon best wat missen.
Hij kwam even uit het hok om te zien, waar de baas was. Maar die scheen er niet meer te zijn.
Komaan, dacht Geert, de brutalen hebben de halve wereld. Ik leg een stuk of wat eieren in 't mandje, dat ik meenemen moet, de zak er losjes overheen, en er kraait geen haan naar.
Toen stak hij zijn hand in de nesten en raapte tien eieren op. Dadelijk verstopte hij ze in 't mandje en ging op weg naar Edam.
't Was helder, zonnig weer geworden na den stormnacht. Geert Hep over 't Edammerpad langs de vaart, een aardige, kronkelende weg met ontelbare houten bruggetjes over de slooten, die uit de weilanden in de vaart loopen. 't Was nauwelijks een half uurtje loopen en Geert bedacht onder 't voortgaan, wat hij wel met het geld van de eieren doen zou.
Nu de diefstal eenmaal begaan was en hij geen ontdekking vreesde, vond hij 't niet eens zoo heel erg meer, dacht hij er volstrekt niet meer aan, dat hij zich aan een anders eigendom vergreep.
Door de vaart kwam aangegleden de typisch oudhollandsche trekschuit, voortgeboomd van den oever af door een stoeren kerel.
In 't roefje en er bovenop zaten vreemdelingen uit lange Goudsche pijpen te rooken. Zij wilden graag eens doen zooals onze voorouders deden en vermaakten
| |
| |
zich kostelijk. Onder 't voorbijvaren zagen ze Geert loopen en vergaapten zich aan zijn wijde broek, muts en klompen, terwijl de dames elkander haar ‘Oh, wonderful’ en ‘How interesting!’ toeriepen.
Geert had dat al zoo dikwijls ondervonden, dat hij er niet eens meer op lette.
Hij naderde meer en meer 't stadje, dat z'n mooie, oud-hollandsche huisjes tusschen 't jonge knoppengroen uitstak en waar nog de vaderlandsche oudheid trouw en zuinig als een kostbaar bezit bewaard blijft.
Over 'n aardig wipbruggetje kwam Geert in de eerste straatjes.
| |
| |
| |
| |
Op goed geluk trad hij bij den eersten den besten melkboer binnen en dischte den man met het onnoozelste gezicht een gansch verzonnen verhaal op.
‘'k Heb vijf eenden,’ vertelde hij den man, ‘en die leggen zooveel eieren, dat we ze thuis niet op kunnen. Daarom wil ik ze verkoopen. Hier heb ik er alvast tien.’
‘Nou, dat is best,’ zei de melkboer, ‘ik weet er wel liefhebbers voor. Ik zal je vijf centen per stuk geven.’
Geert kreeg alzoo twee kwartjes en daarna pas deed hij de andere boodschappen.
Voor het ontvangen geld kocht hij dadelijk tabak en sigaretten. Bij het terugkeeren passeerde hij weer den winkel, waar hij de eieren had verkocht.
‘Zeg jongen,’ zei de man, die aan de deur stond, ‘wanneer je soms een eendeboutje te koop hebt, wil ik er wel drie kwartjes voor geven.’
‘O nee,’ zei Geert, ‘wij verkoopen de eenden nooit.’
‘Nou, je kunt niet 's weten.’
Onder 't naar huis gaan kwamen andere, maar niet veel betere gedachten in den jongen op. Eendebout verkoopen, drie kwartjes per stuk, niet kwaad. Maar als je geen eenden had, kon je ook geen bout verkoopen. Geen eenden hebben? Loop rond, de baas had 'r minstens tweeduizend. En aan een boom zóó volgeladen mist men vijf, zes pruimpjes niet. Ook geen vijf of zes eenden uit de hokken, geen tien of twintig zelfs.
| |
| |
Zoo 'n stomme eend den nek omdraaien is ook al geen kunst en 'm daarna aan den melkboer te verkoopen nog minder.
En toen Geert den eersten stap gedaan had op het pad, waar de dieven gaan, volgden spoedig meerdere. Ten slotte bestal Geert zijn baas op zulk een erge wijze, dat ontdekking niet lang kon uitblijven. En om zich alle verdenking van den hals te schuiven, bedacht Geert een slim, maar laaghartig middel.
Jaap liep over de blauwe brug en ontmoette er Geert, die van de kooien naar huis ging.
De twee jongens waren evenmin dikke vrienden als vroeger, maar de armoede, waarin het gezin Stuffer meesttijds verkeerde, had Jaap's medelijden opgewekt en nadat hij zijn prijs van de hardrijderij aan Geerts ouders had afgestaan, wilde hij den jongen niet meer zoo onverbiddelijk als zijn vijand beschouwen.
Ja, per slot van rekening was Jaap toch wel vergevensgezind, maar dat kwam door zijn flink, edel karakter.
Toch zijn juist edele menschen vaak het slachtoffer van de slechten, de boozen.
Geert kon het altijd nog maar niet goed verkroppen, dat Jaap hem zoo medelijdend behandelde, hem zelfs nog goedheid bewezen had.
O, hij haatte dien jongen, die de vriend was van heel Volendam, en die hem altijd dwarszitten wou.
Nu hij daar op de brug aan kwam loopen, had Geert plotseling in Jaap dengene gevonden, dien hij
| |
| |
bij de uitvoering van zijn laag plan noodig had.
‘Goeiendag,’ zei Jaap in 't voorbijgaan.
‘Zeg, Jaap,’ begon Geert.
‘Nou, wat is 'r dan?’
‘Ga je vannacht varen?’
‘Nee, morgen.’
‘Ik werk an de kooien.’
‘Dat weet ik wel. Verdien je goed?’
‘Nou, 'n paar gulden. Wil je de kooien 's zien? Ga dan mee.’
‘Ja, dat wil ik wel.’
De baas van Geert zamelde eieren in, toen de jongens bij de bokken rondscharrelden.
‘Zeg, wat moet dat?’ vroeg de baas.
‘O, Jaap komt 's kijken naar de eenden.’
‘Nou, d'r is niks te kijken hier. Ruk maar gauw uit.’
Geert was toch tevreden, we zullen zien waaròm.
Dien avond, laat in 't donker, sloop hij naar de kooien en greep een der slapende eenden, die hij oogenblikkelijk den nek omdraaide.
Toen den volgenden morgen om negen uur de moeder van Jaap met Grietje naar de kerk was - dagelijksche vrome gewoonte in Volendam - sloop Geert hun huisje binnen en verborg er de doode eend onder de bedstede. Daarna ging hij naar de kooien.
‘Zeg Geert,’ zei de baas, ‘we zullen de kooien van nieuwe sloten moeten voorzien. Hoe meer we werken, hoe minder eieren ik raap.’
‘Worden er dan eieren gestolen, baas?’
| |
| |
‘En niet zoo'n beetje. Maar niet alleen eieren, ook eenden.’
‘Wonen er dan eendedieven op Volendam, baas?
‘Voor zoover ik weet, maar één.’
‘En wiè is dat?’ Geert voelde zich onprettig worden.
‘Tja, dat zeg ik zoo niet.’
‘En - en zeg je 't niet aan de veldwachter, baas?’
‘Natuurlijk.’
Geert werd bang. Zou de baas weten... dat hij de dief was?
‘Zeg baas - ik - ik raad ook - wie de dief is.’
‘Zoo, en wie denk je dan wel?’
‘Jaap Snoek!’
Van schrik deed de eendenhouder een pas achteruit.
‘Jaap... Snoek! Jaap van Tijmen?’
Nu of nooit, dacht Geert, ik moet hem bewijzen, dat Jaap het is.
‘Ja baas, Jaap van Tijmen!’
‘En hoe weet je dat?’
‘Wel, dat heb ik gezien.’
De baas werd driftig, 't bloed steeg hem naar 't hoofd en hij greep Geert bij den arm, schudde hem heftig heen en weer.
‘Jongen, pas op als je liegt! Want ik heb 't ook gezien - gisteravond - hoe jij in 't donker hier geweest bent en een eend vermoord hebt!’
Geert werd wit.
‘Ik... ik... baas?’ stotterde hij.
‘Ja jij! En zeg eens, dat het niet waar is! O, nou
| |
| |
begrijp ik de heele zaak! Nou begrijp ik waarom je met Jaap hierheen kwam. Je wou ervoor zorgen, dat hij voor den dief werd aangezien, hè? Bah, jou smeerpoets!’
't Spel was verloren voor Geert.
De baas had hem den vorigen avond gadegeslagen en daarom hielp ontkennen al bitter weinig.
‘De politie zal er aan te pas komen, daar kan je van opaan. En nou direct ingerukt - marsch!’
Geert liep 't pad af naar 't dorp. Hij wou niet naar huis, maar liep eerst den dijk af.
Breedenvoorde keek uit 't raam van z'n atelier.
Z'n vriend Verhoef was weer bij 'm gekomen en stond nu achter hem.
Beiden tuurden naar de zee en de botters.
Maar ineens zei Breedenvoorde:
‘Wat deksel, daar heb je die Geert Stuffers. Je weet wel, Verhoef, dezelfde, die 'n paar jaar geleden de boot van Jaap Snoek naar den kelder hielp.’
‘O drommels, diè!’ zei mijnheer Verhoef.
‘We zullen hem eens roepen.’
Geert kwam naar boven.
Schuw trad hij binnen, keek de beide heeren aan en bleef eenigzins bedremmeld staan.
‘Wel Geert,’ begon de schilder, ‘niet op de kooien?’
Geert schudde zwijgend het hoofd.
‘Vertel eens,’ zei Breedenvoorde vriendelijk.
‘Weggejaagd,’ zei Geert, als wilde hij hulp en bescherming zoeken bij den schilder. ‘Weggejaagd...’
| |
| |
‘O... en waarom?’
‘'k Had... 'k had eieren gestolen... en 'n eend...’
‘Gestolen?’
Er kwamen berouwvolle gevoelens in Geert op. Met dien schilder kon je zoo makkelijk praten, die zou misschien wel raad weten. Geert hief het hoofd op, en tegelijk zag hij aan den wand een schilderij: Jaap Snoek met een bootje in de hand. Daarnaast een teekening: Jaap Snoek in z'n oliepak.
Nu keek Geert eens rond. Hièr Jaap Snoek - daar Jaap Snoek.
Dat stemde hem ineens weer bitter.
Zooeven nog wilde hij alles openhartig en eerlijk bekennen, hopend op een woord, dat redding kon brengen, op een daad van den schilder, die hem beveiligen kon voor de politie... maar opnieuw gloeide de haat in hem op, bij 't zien van al die portretten van Jaap... altijd weer Jaap! Ja, die was 't vrindje van Breedenvoorde, en als die z'n vrind was... nou, dan kon Geert wel ophoepelen!
‘Zeg Geert, wat heb je met dien eend gedaan?’
‘Niks... 'k weet niet,’ zei de jongen, ineens op heel anderen toon. ‘'k Ga weg.’
En zonder verder iets te zeggen liep Geert 't vertrek uit en verliet 't huisje.
Voort liep Geert weer. Z'n hart bonsde en hamerde, toen de veldwachter hem plotseling passeerde. Hij holde verder, angstig omkijkend en sloeg den weg naar Monnikkendam in.
|
|