| |
| |
| |
| |
Negentiende Hoofdstuk.
Besluit.
Begrijp jij daar iets van?’ vroeg de schilder.
‘Misschien,’ zei Verhoef, die een boekje uit zijn zak haalde en daar wat in schreef. ‘Die jongen wou je eerst 'n heeleboel vertellen, maar opeens veranderde hij van toon.
‘Ja, dat weet ik ook. Maar...’
Verhoef stond op en bleef voor 'n teekening staan: Jaap met z'n zusje Grietje.
‘Die Jaap is een leuke jongen. Zeg Breedenvoorde, Geert en Jaap zijn lang geen vrinden.’
‘Nou vertel je me wat nieuws.’
‘Maar nu snap ik 't ook wel. Geert zàg deze platen en 't gezicht van z'n vijand, die jouw vriend is, heeft 'm verder z'n mond doen houden. Dat is zoo klaar als koffiedik’
| |
| |
Er werd geklopt.
‘Binnen!’ riep Breedevoorde.
Daar kwam een oude kennis binnen, de fotograaf Josef Noot. Zwaar beladen met een groote camera en de daarvoor benoodigde platen, kwam hij vermoeid aan. Niettegenstaande was hij in de beste stemming.
‘Goeienmorgen, edele graaf!’ riep hij Breedenvoorde toe, en den ander: ‘Zoo, baron schrijf kramp, ook weer op Volendam?’
‘Het trio is weer compleet,’ lachte Breedenvoorde, ‘net als voor twee jaar. Hoe gaat het je, Noot?’
‘Een gangetje,’ zei de fotograaf, die z'n lange beenen op een tweede stoel legde, op den anderen onderuitschoof, zoodat hij ongeveer op z'n rug zat en daarna z'n trouwe steenen pijp te voorschijn haalde en die stopte. ‘'k Heb anders vandaag een ongeluksdag. Gisteren maakte ik in het Gooi twaalf mooie opnamen en bewaarde die zorgvuldig in mijn tasch. En vanmorgen ben ik op Marken geweest en maakte er ook twaalf, maar wat denk je? Bij vergissing gebruikte ik dezelfde platen, die ik gisteren in 't Gooi heb gebruikt en nou staan op elke plaat twee beelden. Alle moeite voor niets geweest. Tot overmaat van ramp kon ik niet van Marken weg, omdat er geen boot ging vóór vanmiddag en toen heb ik me met een vlet naar hier laten brengen, dat kostte me een rijksdaalder.’
Weer werd er geklopt.
‘Binnen zijn de besten,’ riep de schilder.
Die binnen kwam was Jaap, 'n doode eend in de hand.
| |
| |
In 't portaaltje klonk nog eenig gestommel.
‘Wie zijn daar?’ vroeg Breedenvoorde.
‘O, dat zijn Gijs en Pleun, die op me wachten,’ zei Jaap.
‘Laat ze ook maar binnen.’
Gijs en Pleun, krachtiger nog en grooter dan vroeger, echte watergeuzenfiguren, kwamen het atelier in. In hun roode, gelapte baaitjes en stugge wijde broeken, stonden ze met Jaap in 't atelier, als een drietal, dat poseerde om geschilderd te worden.
‘Zoo jongens,’ zei Breedenvoorde, ‘allemaal aan wal? En veel gevangen?’
‘Reken maar!’ zei Gijs knikkend.
‘En jij, Jaap? Vangen we tegenwoordig dooie eenden in de Zuiderzee of kom je me een boutje brengen?’
‘Ik kom van moeder,’ zei Jaap. ‘Moeder heeft daar straks deze eend onder de bedstede gevonden. We weten niet, wie 'm daar neergelegd heeft. Moeder zegt, ik zou u maar eens vragen, hoe we daar nou mee doen moeten.’
‘Duizend schollen en garnalen!’ riep de schilder uit. ‘Verhoef, dat is de eend... van je weet wel.’
‘Zou je denken,’ vroeg Verhoef, ‘dat die andere jongen hèm wou eh...’
‘Wel natuurlijk!’
‘Wat is er, wat gebeurt er toch?’ riep de fotograaf uit.
‘Luister, jongens,’ zei Breedenvoorde. ‘Die eend is gestolen. De dief wist er geen raad mee en heeft
| |
| |
toen, om de schuld op een ander te laten neerkomen, het doode dier stilletjes in Jaap z'n huis verstopt.’
‘Dat heeft Geert gedaan!’ riep Jaap opeens uit. ‘Nou begrijp ik, waarom die mij meenam naar de kooien.’
‘Geert is al wegens diefstal weggejaagd,’ vertelde de schilder, ‘maar dat-ie jou bovendien nog erin wou laten loopen, vind ik heel leelijk van hem.’
‘Zoo'n leelijke dief,’ zei Pleun, ‘als we hem zien, krijgt-ie een pak op zijn falie, waar-die tot Kerstmis genoeg aan heeft.’
‘Reken maar!’ verzekerde Gijs.
Toch kon Jaap zich niet voorstellen, hoe Geert opnieuw getracht had hem in het verderf te storten, nadat hij zich zoo goed tegenover hem had betoond.
‘Weet je wat je doen moet, Jaap? Je brengt dien eend netjes aan den baas van Geert terug.’
‘Eendebout is een feest-eten,’ zei Gijs. ‘Reken maar.’
‘Ja,’ lachte de schilder, ‘jammer maar, dat er maar zoo zelden feest is.’
‘Nou maar,’ zei Pleun, ‘volgende week doen we toch 's de beenen van den vloer.’
‘Volgende week?’ vroeg de fotograaf.
‘Ja, dan vieren Jaap z'n vader en moeder hun koperen feest. Nou, dan hopen we nog eens een echte ouwerwetsche Volendamsche bruiloft te zien.’
‘Sapperloot!’ riep de schilder, ‘zeg Jaap, mogen we komen meedansen?’
‘Natuurlijk, allemaal,’ zei Jaap.
| |
| |
‘Prachtig!’ riep de fotograaf. ‘En dan maak ik van de bruiloft een heele groote foto met kunstlicht.’
‘Afgesproken,’ zei Jaap, ‘'k zal het thuis zeggen.’
Het zaaltje van 't koffiehuis aan den dijk was feestelijk versierd met papieren slingers van groen en bloemen. De drie trouwe vrienden, Jaap, Gijs en Pleun hadden er een werk van belang aan gehad! Maar nu zag het er ook zóó gezellig en feestelijk uit, dat al hun moeite ruimschoots daardoor beloond was.
Vier bootshaken als staketsels overeind gezet, keurig verguld en daarover bij wijze van draperie een vischnet, vormden een alleraardigste troonhemel, waaronder de Bruid en de Bruidegom konden plaatsnemen.
Er waren wel zestig gasten, meerendeels Volendammers en hunne vrouwen. Je had er schipper Harmen de Bot en zijn trouwe dienaar Klaas, die zoo gruwelijk vertellen kon en hier op de bruiloft dan ook weer aardig aan den gang was, daar waren de ouders van Gijs en Pleun en andere kameraden, meester de Goede was er en de schilder Breedenvoorde met zijn vrienden Verhoef en Noot.
Vader Tijmen Snoek zat in feestkleedij naast moeder Hilletje op de versierde stoelen onder den troonhemel. Beiden waren het beeld van Volendams' welvaren.
Hoog aan den muur achter het bruidspaar hing een groote schilderij, voorstellende botter VD 300, tusschen de havenlichten uitzeilende. Het was een
| |
| |
geschenk van Breedenvoorde en zijn vriend Verhoef had er de kolossale vergulde lijst bij cadeau gegeven.
Toen kwam de fotograaf Noot met zijn belofte voor den dag.
‘Allemaal luisteren,’ zei-die. ‘Ik zal van 't heele gezelschap een portret maken, maar dat gebeurt in 't donker. Opeens zie je allemaal een vlam en dan sta je erop!’
Toen werden ze aan 't eind van de zaal in een groep gesteld, de voorsten zittend en liggend op den grond, de achtersten staande op stoelen.
Aan 't andere eind van de zaal stelde Noot zijn toestel op en maakte de toebereidselen.
Op een blik stortte hij een doosje magnesiumpoeder leeg en legde daar een lont in.
‘Lichten uit!’ commandeerde hij.
Floep! Stikdonker was 't.
Toen stak Noot de lont aan, die met zachte knetterinkjes sputterend dóór-gloeide, klein klimmend lichtpuntje in 't nachtdonker.
‘Hou je vast, Miet,’ riep een Volendammer.
‘Nou gaan we de lucht in!’ fantaseerde de ander.
‘Gut Jan, 't is toch niet waar?’ riep een dikke tante angstig.
‘Vast wel.’
‘Ik wil d'r uit!’ gilde de tante.
‘Zitten blijven, d'r gebeurt niks bijzonders!’ riep de fotograaf.
't Vonkje verdween... 't duurde... 't duurde.
Inderdaad, er gebeurde niets.
| |
| |
‘Nou portrettegraaf, staan we d'r haast op!’ riep Klaas.
‘'n Oogenblikje, dadelijk komt-ie.’
't Was een rumoer van lachende stemmen dóóreen.
‘Stil, nou komt et.’
‘Au zeg, jij staat op m'n vinger!’
‘Kees, kijk jij 's op je horlozie hoe laat het is!’
't Magnesium pakte geen vuur, alles bleef donker.
‘'t Gaat niet,’ zei Breedenvoorde. ‘neem maar een nieuwe lont, Noot.’
‘Doe 't met een lucifer,’ raadde Verhoef aan.
't Gezelschap werd ongeduldig, verwachtte niet eens meer het licht, dat hen op de plaat brengen zou.
't Gelach en gepraat groeide aan tot één groot rumoer. Toen vlamde opééns met 'n doffen knal 't magnesium los, als 'n bliksem één honderste seconde de groep belichtend, fèl en snel.
‘Hei! 'k Schrik me dood!’
'n Lawaai van over- en op elkaar tuimelende menschen en stoelen volgde. De schrik had de groep doen inéénstorten.
‘Au, au, ga weg, je zit op m'n kop!’
‘Hee, hee, trek niet zoo an m'n haar!’
‘Heidaar, m'n eksteroogen, trap op je eigen teenen!’
Een gaslamp plofte aan en de wirwar van menschen en stoelen ontwarde zich. Lachende gezichten kropen uit de ruïne te voorschijn.
| |
| |
Men had een kwartier noodig om uit te lachen en tot bedaren te komen.
Toen 't later rustiger geworden was en de bruiloftsvoordrachten werden afgewisseld door verschillende dansen, bleven de ouderen in kalme groepjes genoeglijk met elkaar praten en kijken naar de dansende jongelui. De schilder had een gesprek met Vader Tijmen aangeknoopt.
‘Al de gasten zijn gekomen,’ vertelde Snoek, ‘op twéé na.’
‘Wie zijn dat dan?’
‘Hein Stuffer en zijn vrouw. De stumpers zijn in geen feeststemming, want bij al hun armoe hebben ze nou ook nog 't verdriet van hun zoon Geert, die maar niet deugen wil.’
‘Hoe is 't dan met hem afgeloopen?’
‘Geert is gisteren door den veldwachter gevangen genomen. Hij had z'n baas al wekenlang bestolen en bedrogen. Nou zit-ie in 't spinhuis en ze zullen 'm wel naar de tuchtschool of 'n verbeterhuis sturen, denk ik.’
Intusschen steeg de feestvreugde ten top. Lustig speelde de pianist zijn vroolijkste dansen, lustig zwierde Volendammers en hun vrouwen en meisjes rond op de maat in warreling van hel witte mutsen en veelkleurige halsdoeken en rokken. Een bont, feestelijk gewoel, maar fantastisch en karakteristiek door de mooie kleedij der dansenden.
| |
| |
In een rustig oogenblikje nam Breedenvoorde zijn wijnglas en vroeg een oogenblik stilte.
Allen luisterden dadelijk, hem kennend als een goed vriend.
‘Beste vrienden!’ sprak hij. ‘Laat me eventjes uw vroolijkheid verstoren door U te zeggen, dat ik
nog nooit van mijn leven een zóó wondermooi feest heb bijgewoond als dit. Ik kom nu al sinds eenige jaren op Volendam om er de zee, de botters en de kranige figuren onder u te schilderen. Ik heb Volendam lief gekregen, en niet alleen Volendam, maar ook de Volendammers! Ik heb U leeren kennen als een krachtig volk van stoere visschers, als brave, werkzame menschen, die de traditie der oudheid en van het verleden hóóg houden. En in onzen Bruidegom
| |
| |
en Bruid zie ik het symbool van den krachtigen geest, die onder u heerscht. Vrienden, jullie houdt niet van mooi-doenerij, ik evenmin, en daarom verzoek ik je, met mij eens van ganscher harte uit te roepen: ‘Leve Volendam!’
En als een orkaan daverde het, dat het klonk door de ramen naar buiten en gedragen werd op de golven van de zee:
Leve Volendam!
|
|