| |
| |
| |
| |
Zestiende Hoofdstuk.
Jaap komt in dienst van Harmen de Bot.
Op z'n twaalfde jaar, toen hij de hoogste klasse doorloopen had, ging Jaap van school.
Vader had besloten, dat de jongen eerst een paar jaar op een vreemden botter varen zou, want, ‘vreemde oogen dwingen het best’ zei hij en Jaap zou op vaders schuit teveel eigen baas zijn. Dat viel Jaap eigenlijk wel een beetje tegen, want hij had gemeend, dat vader hem wel meenemen zou.
Enfin, nu 't anders uitkwam, vond hij het ook goed, per slot van rekening ging hij immers toch de zee op, al was 't dan ook met een andere schuit.
En toen op een avond Vader Tijmen op bezoek was geweest bij een bevriend visscher, Harmen de Bot genaamd, kon hij Jaap de tijding brengen, dat-ie
| |
| |
volgende week met schipper Harmen ter haringvangst zou gaan.
Harmen de Bot was een bekende Volendammer, bijgenaamd de Menschenredder.
Die lang niet leelijke bijnaam had hij te danken aan het feit, dat hij eens, in de haven terugkeerende,
zeven schipbreukelingen had aangebracht, die tijdens een storm met hun plezierbootje waren omgeslagen.
Ondanks dit bewijs van menschlievendheid moest Harmen de Bot zich troosten met het oude spreekwoord: een goede naam is beter dan goede olie. Want Harmen behoorde lang niet tot de rijke visschers en met opzet liet vader Tijmen Jaap juist op Harmen's botter dienen, opdat de jongen leeren zou, hoe slechts
| |
| |
harde arbeid den mensch sterk maakt voor het latere leven.
Jaap kreeg 'n visscherspak en oliegoed met 'n zuidwester, en aldus toegerust ging-ie 't leven van zeeman tegemoet. Voor hij varen ging, moest-ie nog even komen bij mijnheer Breedenvoorde, die na eenige maanden afwezig te zijn geweest, weer op Volendam schilderen kwam.
Breedenvoorde liet Jaap z'n oliegoed aantrekken en maakte een teekening van hem.
De schilder wenschte hem geluk met z'n nieuwe betrekking en Jaap beloofde, hem telkens te zullen opzoeken, om hem wat van z'n omzwervingen op zee te vertellen.
's Nachts om drie uur voer de botter van Harmen uit, toen Jaap voor 't eerst als jongste knecht meeging.
't Was koud en mistig Aprilweer, rossige regenwolken dreven in de lucht en bedekten de sterren.
‘Alla jong, daar gaan we!’ riep Harmen, die meestal een heel vroolijk humeur had, en met 'n flinken Westerbries in 't zeil schoot de botter tusschen 't groene en roode licht de haven uit.
't Was donker op zee en er stond een hooge deining.
‘Nou ken je voort beginnen met koffie zetten,’ zei de schipper tot Jaap. ‘We varen naar den omtrek van Schokland en met deze wind kennen we d'r in een paar uurtjes wezen. Je doen maar 'n paar lood koffie in de ketel en dan kokend water d'r op.’
| |
| |
Jaap had schik in z'n nieuwen arbeid.
Hij vulde een grooten waterketel en hing die boven de vuurplaat aan den ketting. Dan stak-ie den brand in de talhouten, die spoedig opvlamden en ging koffie in den pot doen.
Als je klaar bent, geef je me maar een kommetje en Karel ook!’ riep Harmen van 't roer.
Karel was, buiten Jaap, de eenige knecht, die Harmen er op na hield.
Hij was een flink gebouwde jongen van ongeveer twee-en-twintig jaar, trouw, eerlijk, en bijzonder gehecht aan zijn schipper. En deze aan hem. Want behalve dat Karel een uitstekend visscher was, bleek hij ook een gezellig prater, die de lange uren van werkeloos rondzwalken op zee aangenaam wist te korten met zijn vertellingen, waarvan misschien geen tiende part waarheid was.
Maar dat deed er niet toe, ze vermaakten Harmen, en als diè dan op zijn beurt weer iets ten beste gat, vloog de tijd op die manier om.
Na een kwartiertje had Jaap de koffie klaar.
Hij schonk er twee kommen mee vol, maar zonder melk of suiker, want die gebruikte Harmen nooit aan boord. Jaap wou de kommen voorzichtig aan dek brengen, maar toen hij buiten 't logies gekomen was, kreeg de botter zoo'n onverwachte golf over den kop, dat Jaap onderstboven viel en de kommen uit z'n handen vielen.
De schipper en Karel lachten er hartelijk om, en
| |
| |
Jaap kroop met een beteuterd gezicht weer overeind.
Hij was dóórnat, want vóór 't naar buiten gaan had hij er nog niet aan gedacht, zijn oliegoed aan te doen.
‘We zullen wel komen!’ riep Harmen hem toe. ‘Karel, nou jij 't roer even!’
Daarop kwam de schipper in 't vooronder.
‘Ben je nat, Jaap? Ja, jong, dat zal je wel meer overkomen, maar doe je pak an, da's beter. Geef me 'n nieuwe kom van de plank.’
Jaap schonk nieuwe koffie in een andere kom.
| |
| |
‘We krijgen slecht weer, jong, je eerste reis is geen plezierreisje. Maar je zult er de kennismaking des te beter door onthouwen.’
‘'k Ben al meer te visschen geweest!’ zei Jaap trotsch.
‘Jij, wanneer dan wel?’
‘Met vader an de beug. Toen hebben we ook 'n storm gehad.’
‘Zoo, maar vannacht kennen we profiteeren. 'n Geluk, dat we voor den wind varen, anders kon je nog wel wat anders beleven. Nou, 'k zal Karel sturen.’
Schipper Harmen nam het roer over en Karel ging z'n koffie halen.
Intusschen trok Jaap droge kleeren aan en daarover zijn oliepak.
‘Zoo ken je d'r tegen, man,’ zei Karel lachend, terwijl hij smakelijk zijn koffie dronk. ‘Als 'k voor elk zeetje, dat ik over m'n lijf gehad heb, een rijksdaalder kreeg was ik een schatrijk man.’
‘Nou,’ zei Jaap, ‘ik houd wel van 'n beetje storm.’
‘'n Beetje? 't Zal spoken vannacht, man. Daar zal je wat van beleven!’
‘D'r vergaan toch immers geen botters op de Zuiderzee?’ vroeg Jaap.
‘Dat is te zeggen,’ hernam Karel, ‘als de spullen goed in orde zijn en geen touwtje of takeltje mankeert en de schipper z'n verstand bij mekaar heeft, is er geen nood. Maar als de bulletjes oud en versleten raken kan je op deze zoutwater-vijver nog leelijk in de knoei komen, man. Deze schuit is ook 'n ouwetje,
| |
| |
en 'k moet met 'n klein beetje geld 'n hoop tuigagie onderhouden, maar 'k doe eran wat ik ken en ik neem 't nog aan, door 't barste stormpie de botter netjes thuis te brengen.’
Opeens helde de botter vervaarlijk over en kraakte, alsof hij van voor naar achter scheurde. Een zware golf spoelde over boord en zette 't logies onder water.
‘Duivels nog toe, wat mankeert schipper Harmen nou?’ schreeuwde Karel en tegelijk vloog hij naar buiten.
‘Hei schipper! Waar ben je?’
Aan 't roer stond niemand.
Karel zag, hoe de botter, overgelaten aan wind en golven, uit de koers geslagen en onbestuurd rondtolde. De storm sloeg in 't zeil en drukte dat bijna op de golven.
In een oogenblik had Karel 't roer gegrepen. Met inspanning van al zijn kracht wist hij het te wenden en dadelijk richtte de schuit zich weer op, voor den wind alweer vliegend door de woedende, bruisende, beukende golven.
Nu pas zag Karel in 't donker, neergezakt bij de laningen van de botter, het lichaam van schipper Harmen bewegingloos liggen.
Jaap was door 't onheilspellend geslinger en gestamp aan dek gekomen en had 't wanhopig gemanoeuvreer van Karel in angstige afwachting aanschouwd.
‘Hei, Jaap!’ riep Karel.
| |
| |
‘Hier ben ik!’
‘De baas is van 't roer geslagen!’
‘Overboord?’ schreeuwde Jaap terug door 't loeien van den storm.
‘Nee, hier leit-ie! Ik kan 't roer niet loslaten, want we slaan elk oogenblik uit den koers. Hou je vast, Jaap!’
Die laatste waarschuwing bleek niet overbodig.
Een zware golf tilde de botter met den kop omhoog, dat-ie bijna op 't roer stond en schoot dan onder de kiel door naar 't achtereind, dat de schuit vooruit viel en wel reddeloos verloren scheen. Maar onwrikbaar hield Karel het roer en zette de schuit dwars met den kop in de golven om niet slagzij te krijgen.
Jaap kroop op handen en voeten in 't stikke donker naar den schipper, die stil, met 't hoofd op de borst gezakt en de oogen gesloten, neerlei.
‘Hei, schipper Harmen!’ riep Jaap hem toe.
‘Hij is toch niet dood?’ schreeuwde Karel.
Jaap betastte 't gezicht van den schipper, 't voelde warm aan.
‘Nee!’ riep hij weer terug. ‘Maar hij kan hier niet blijven!’
‘Kan er nou niets aan doen! Jaap, kom hier en help me 't roer houën. Ik mag een garnaal wezen als 'k daar ginder geen licht zie, en toch moet 't niet kennen als we de koers niet kwijt zijn. 't Licht van Urk is 't niet. We zullen 'r maar op anhouën want 'k zie d'r niks in om op zee te blijven. Sta op je beenen, Jaap, want daar komt weer zoo'n roller
| |
| |
an! Hierheen 't roer en nou dwars de kop erin!’
De zee sloeg en rukte aan 't roer, dat het Karel en Jaap bijna uit de handen schoot, maar met vereende krachten hielden ze 't toch recht en schoot de roller onder de schuit door, zonder vat op 'm te kunnen krijgen.
‘We hebben nou, geloof ik, 't ergste gehad,’ riep Karel. ‘Kijk, daar gaat-ie.’
En hij wees met 'n wending van 't hoofd, aldoor z'n handen in stevigen greep aan 't roer, naar de lucht, waar een zwarte wolkenbonk voor hen uitdreef. Van lieverlede bedaarde de storm, hoewel de lucht nog bewolkt en buiïg bleef.
‘Maar wat duivels!’ schreeuwde Karel opeens, ‘is me dat niet Spakenburg? Nou wordt 't heelemaal nacht, Jaap, ben ik nou schipper of koekebakker? Ik mag van m'n leven geen visch meer vangen als me dat die drommelsche storm niet gelapt heit. De wind is gedraaid om 't Noorden heen, Jaap. We zullen straks naar den schipper zien. Hij zal weer 'n benauwte hebben, duizeligheid en nog meer, overkomt 'm wel eens vaker. Ja waarachtig Jaap, we leggen netjes voor Spakenburg te zwemmen. Nou alla jong, we moeten toch eerst onzen zieken baas repareeren, anders loopt de boel mis. Stuur jij nou als maar op dat lichie an, hier heb je de roerpen, dan kan je vastzetten. Nou, ik ga de schipper in z'n kooi helpen.’
| |
| |
Allengs kalmeerden wind en golven.
En terwijl Karel den nog steeds bewusteloozen schipper verzorgde en naar kooi bracht, stuurde Jaap, moe van den zwaren nacht, de haven van Spakenburg tegemoet.
|
|