Meester de Goede en zijn huisgenooten, rillend in den kouden vriesnacht, zagen de vernieling van de geliefde school met tranen in de oogen aan.
Het was een ontzettend schouwspel en nog banger sloegen de harten der omstanders, toen ook het woonhuis van meester de Goede aan de kroonlijst te branden begon.
Dadelijk richtte een Vollendammer spuitgast de waterstraal op die brandende plek, gelukkig, hij slaagde er in, het vuur te dooven.
Door voortdurend nathouden kon het huis van den meester gespaard blijven, en dat hield men ook dapper vol.
De school was toch verloren.
Tegen den morgen begon het vuur te minderen.
Alle lokalen waren zoo goed als uitgebrand en wat er van de school overbleef, was een onherkenbare ruïne. In de puinhoopen zag men, hier de verkoolde schoolbanken liggen, daar de asch van nog te herkennen boeken, een kromgebogen telraam, een tot houtskool geworden boekenkast.
En dwars daarover heen de ingestorte en zwartverbrande balken.
O, het was een treurige aanblik!
Van slapen kwam er dien nacht in het geheel niets meer. Men was daarvoor te opgewonden en er was niemand, die begreep, hoe de brand was ontstaan. Tot op heden is dat raadsel onopgelost gebleven. Het was temeer een raadsel, daar meester de Goede nog