| |
| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Jaap vergeldt kwaad met goed.
Een week na Sint Nicolaas was de mooie, blanke sneeuw verdwenen, maar daarvoor in de plaats begon het stevig te vriezen.
Volendammers zijn groote liefhebbers van schaatsenrijden en daarom werd de vorst, vooral door de jeugd, met vreugde begroet.
Binnen enkele dagen lagen de vaarten en kanalen Amsterdam - Volendam met een stevige ijskorst bedekt en reeds had een enkele waaghals den tocht van uit het dorp naar de hoofdstad op schaatsen gedaan.
Daar de vorst aanhield, werden de ijsbanen met den dag meer vertrouwbaar en eindelijk was het ijs zóó dik, dat men er wel met paard en wagen op rijden kon.
En toen kwamen vanzelf, evenals andere jaren, de wedstrijden los.
| |
| |
De wintermaanden zijn over het algemeen voor de visschers een moeilijke tijd.
Er wordt niet veel gevangen en dus ook weinig verdiend.
Voor de menschen, die in den drukken vischtijd veel geld verdiend hebben, is dat niet zoo heel erg.
Maar zooveel te meer voor degenen, wien dat geluk niet ten deel viel. Er wordt dan ook door sommige Volendamsche visschersgezinnen in den slappen tijd bitter armoe geleden.
| |
| |
Maar te bewonderen is de opgewektheid, waarmee de visscher zijn kruisje draagt. De bakker geeft hem toch wel zijn brood per dag en de kruidenier zal er de koffie niet om weigeren, want, zegt de visscher, als Onze Lieve Heer 't ons geeft, krijg jullie 't ook. Wat dan beteekent, dat de winkelier zijn geld krijgt, zoodra er weer wat met de visch verdiend is.
Toch zwiert de Volendammer even vroolijk op zijn schaatsen rond als ieder ander, en stevig doet hij aan de hardrijderijen mee, omdat daarmee allicht een prijsje te winnen is: tien of vijf gulden, en ook wel als lagere prijzen: een mud kolen, een zak boonen, een paar kilo spek en andere nuttige levensmiddelen.
Ook jongens doen aan die wedstrijden mee en menig jeugdig schaatsenrijder brengt na afloop een flinke buit thuis. Onder de gezinnen, die veel van den winter te lijden hadden, behoorde ook dat van Hein Stuffer, den vader van Geert.
Hoe 't eigenlijk komt, dat de eene visscher zooveel geld op zee verdient en welvarend wordt, terwijl de ander met kleine vangsten thuiskomt en in den stillen tijd armoe lijdt?
Och, 't gaat ermee als overal in de wereld.
Visschers, die een uitmuntende botter hebben, flink zwaar van bouw, die als 't noodig is, nieuwe zeilen kunnen koopen, nieuwe netten, nieuwe beugen, die in storm en noodweer, bij nacht en ontij wèrken, al maar wèrken... ja, die dat alles bij elkaar voegen kunnen, hebben nog wel 't geluk van veel geld te kunnen verdienen.
| |
| |
Maar voor de anderen, die uitvaren met oude schuiten en verouderd visch-materiaal, die sukkelen moeten met z'n tweeën, meest de schipper met 'n familie-lid, omdat er niet genoeg verdiend wordt, om er een paar stoere knechts op na te houden, is 't visschersleven armoe lijden.
En tot die armoe-visschers behoorde dan ook Hein Stuffer.
Sinterklaas was zijn deurtje voorbij gegaan. Hij vond het niet prettig, dat de Spaansche Bisschop haast nooit 's op visite kwam bij menschen, die hem niet betalen konden.
Maar sinds de steeds strenger wordende vorst was het toch heel erg geworden met de Stuffers.
Wel kregen zij wat ondersteuning van de Kerk, maar daar konden ze toch niet een heele week van leven.
En met den dag groeide de ijsmassa in de Zuiderzee aan, er was voor de botters geen doorkomen meer aan en er moest geleefd worden van wat er in betere tijden was oververdiend.
‘Jongen,’ zei Hein Stuffer tot Geert, ‘je moet maar 's meedoen aan de hardrijderij. Jij kunt er ook flink van door met de schaatsen en allicht breng je wat thuis.’
‘'k Heb m'n schaatsen zelf al geslepen op den slijpsteen aan de werf,’ zei Geert.
‘Mooi, doe dan je best vanmiddag, hoor.’
Op de vaart langs 't Edammerpad waren de
| |
| |
jongens al aan 't probeeren, wie de vlugste was.
Kees Voorthuizen bleek een gevaarlijk mededinger voor de veertienjarige jongens, maar Gijs Voskuil en Pleun waren ook niet voor de poes.
't Was weer een echt oud-hollandsch wintertafereel: de ijsbaan met hier en daar 'n bevlagde tent en de wijdbroekige jongens erop aan 't hardrijden. Soms
'n sliert groote Volendammers in schuivende vaart, 't bovenlijf voorover, de handen elkaar op den rug toegereikt en er tusschen in wat gezonde, rood-wangige meisjes met helderwitte mutsen. Hier leeft Oud Holland voort!
‘Hei, ho, hei! Kaik oit!’
Dan kwamen er 'n rits jongens, los van elkaar, zwaaiend de armen en voortvliegend krits-krats om 't eerst aan 't eind te zijn bij de bocht.
Onderwijl overwogen anderen de kansen. Jaap volgde met hevige belangstelling den proefkamp, hoopte maar dat Gijs en Pleun winnen zouden.
‘Kees is voor!’
| |
| |
‘Niewaar, dat is Gijs Voskuil.’
‘De paus zit 'm vlak op z'n hielen.’
‘Kijk zeg, die Geert komt 'r heelemaal achteraan.’
‘Die wint toch niks vanmiddag.’
‘En ik zeg, dat Gijs de eerste prijs wint.’
‘Of Kees?’
‘Nee, Kees niet, dan eerder de paus.’
‘Ze kommen terug!’
‘Zie je wel,’ riep Jaap. ‘Gijs en Pleun voorop.’
‘Kijk Geert nou eens opstoomen. Die vliegt ze nog voorbij.’
‘Zal-ie de kans toe hebben! Haal op Gijs, haal op!’
In vliegende vaart kwamen ze aanstuiven. Gijs 't allereerst, dan Geert en vervolgens de anderen.
‘Ik kan 't nog wel van jou winnen,’ pochte Geert.
‘Reken maar van nee,’ zei Gijs, ik maak me nog niet druk. Vanmiddag zal je wat anders zien.’
De klok sloeg twaalf uur.
De jongens gingen naar huis voor 't middageten. Of er bij sommigen hunner inplaats van een flink warm maal een paar ongemeubileerde boterhammen op tafel kwamen, daar vroegen ze mekaar niet naar. 't Was vanmiddag hardrijderij, en die gedachte deed al het andere vergeten.
Dien middag was de heldere zon er om 't vroolijk tafreel van de Volendamsche hardrijderij met gouden licht te omstralen. Vlaggen sierden de recht getrokken banen, langs de vaart stonden de mannen en vrouwen
| |
| |
en meisjes, die niet meededen, maar vol belangstelling den schaatsen-ren bijwonen kwamen.
Ook van Edam, Marken en Monnickendam waren mededingers gekomen, maar de Volendammers waren toch het grootst in aantal.
Het eerst waren de mannen aan de beurt.
'n Pistoolschot knalde als sein voor den afrit.
En dadelijk met rap beweeg van voeten en handen zig-zagden de stoere figuren over de ijsbaan.
Aanhitsend of spottend geroep klonk dan van den wal, waar de honderden kijkers zich vermaakten.
‘Haal op, Sijmen!’
‘Hei Steur, jij heb je schaats achterste voren!’
‘Pukkel Jan! Je verliest je pantoffel!’
‘Kijk, Dries van Doortje mocht wel schaatsen aan z'n handen ook hebben, hij leit bijkans voorover!’
‘Nou is Pukkel an 't end, jongens, kijk, hij zwaait om.’
Armen zwaaiden hoog heen en weer, 't was een geschuif met groote, wilde zwieren recht-vooruit op d' ijsbaan, joelend aanvurend geschreeuw klonk van beide kanten, tot een der rijders met woesten zwaai de anderen voorbijschoot en pijlsnel over de eindstreep vloog, en dan daverde 't ineens los van hoera-geroep en zwaaiden de ruige bontmutsen hoog in de lucht.
Zoo kwamen ook eindelijk de jongens aan de beurt. Eerst een groep van veertien tot zestien jaar.
Ook Geert was daarbij met Gijs en Pleun.
‘Pang!!’ ging het schot en de jongens waren al weg. Ditmaal klonk 't áánvuren uit monden van ouders
| |
| |
en moeders, zusters en tante's, maar ook niet minder grappige uitroepen.
‘Huup, huup, Jantje, houd je taai, jongen!’
‘Kijk, die dikke Huib verliest het.’
‘Geen wonder, hij heeft z'n broek achterste voren en nou rijdt-ie natuurlijk meer achteruit als vooruit.’
‘Hei, jij bolle Gijs, vlieg maar niet zoo om 'n zak bruine boonen, jij bent al te dik, jongen.’
Als 'n klit op elkaar kwamen de jongens aanzwieren.
Geert aan 't hoofd en even achter-hem Gijs Voskuil en Kees Voorthuizen. Pleun was in de achterhoede geraakt, omdat z'n schaatsen losgewerkt waren.
Al meer en meer naderden ze de eindstreep.
‘Haal op, haal op, jongens!’
‘Vooruit Gijs, kan je 't niet beter?’
‘Reken maar!’ schreeuwde Gijs en tegelijkertijd werkte hij zich uit de klit los, direct gevolgd door Kees. Dat overblufte Geert en één seconde keek hij om, of er nog een hem dreigde voorbij te vliegen.
Dat omkijken was z'n ongeluk, want een stukje riet, afgewaaid van 'n tentje, deed 'm struikelen, evenwel zonder dat-ie viel. Maar 'n ander vloog hem daardoor voorbij en opeens hoorde hij aan 't losbarstend gejuich, dat het voor hem te laat was.
Gijs was eerste, Kees tweede, Dirk derde prijswinner. Woedend bond Geert oogenblikkelijk zijn schaatsen af, hij had nogal zoo gepocht in 't heele dorp, dat-ie vàst een prijs zou winnen.
Z'n moeder, die onder de toeschouwers was, vond
| |
| |
het ook jammer voor den jongen. Maar misschien ook jammer voor de boonen of het spek, dat zij nu vandaag niet op tafel zouden hebben. Arme vrouw, zij zeide het niet, maar voelde het zooveel te meer.
Nu was de tweede ploeg aan de beurt, jongens van elf tot veertien jaar.
En weer knalde het schot en vlogen de broekemannen de baan op, aangehitst door 't geroep van de kanten. Hein en Willem waren voorop, dan kwamen Jaap Snoek en de anderen.
Maar éven voor de eindstreep wist Jaap Willem voorbij te schieten, Hein was te ver vooruit, dien kon hij niet meer inhalen, en toen hij weer bij de jury kwam, had-ie den tweeden prijs gewonnen!
Nieuwsgierig ging hij eens kijken bij de tafel, waar de prijzen uitgestald lagen.
Op de lijst had hij 't gauw gelezen!
Tweede jongensploeg, tweede prijs: 5 pond witte boonen, 5 pond vet spek.
Jaap lachte, 't was een mooie prijs, maar vader en moeder hadden 't gelukkig niet noodig.
Na afloop van de hardrijderij liep Jaap met Vader naar huis.
Elk droeg een deel van den prijs.
‘Waar gaan we heen, vader?’ vroeg Jaap, toen hij bemerkte, dat vader een anderen weg insloeg dan dien naar huis.
‘Naar 't huisje van Stuffer,’ zei Vader.
‘Maar dan ga ik niet mee,’ sprak Jaap en bleef staan.
‘Wees niet kinderachtig, Jaap. Kan je dan nooit
| |
| |
vergeten en vergeven, wat een ander je doet? Hein Stuffer en dus ook Geert en moeder Stuffer lijden gebrek. Geef jij jouw prijs aan die menschen.’
‘Maar Geert...’
‘Jongen, wat zei de pastoor vanmorgen nog in de kerk? Doet wèl degenen, die u haten...’
Jaap zweeg.
Vader zou wel gelijk hebben.
En samen brachten ze Jaaps prijzen naar de
| |
| |
Stuffers. Die waren nog niet eens thuis. Maar vader deed de deur, die nooit op slot was, open, en samen legden ze de boonen en het spek op de tafel.
Zij wachtten niet, om de dankbetuigingen van de Stuffers in ontvangst te nemen.
En stil gingen zij weer heen, zonder aan iemand iets te zeggen.
Dien avond werd er aan het eenvoudige maal door Hein Stuffer en de zijnen gesmuld en er was nog genoeg voor de heele week.
Geert werd door z'n vader meegenomen om Jaap Snoek te gaan bedanken.
Maar Tijmen Snoek zei, dat-ie nergens van wist en Jaap al naar bed was.
Toen voelde Geert, lang niet voor de eerste maal, dat Jaap van een beter soort was... dan hij.
|
|