| |
| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
De schilder Breedenvoorde als vrederechter.
Het gaf een schrik en verwarring in 't huis van Stuiter, toen Geert er bewusteloos werd binnengebracht.
De jongen was zoo wit als een doek en daar hij geen teeken van leven gaf, dacht men in het eerst niet anders, of hij was dood. Zijn moeder legde hem dadelijk te bed en tot haar groote blijdschap hoorde zij hem zuchten.
Ze verbond zijn bloedende hoofdwonde zoo goed zij kon en wachtte de komst van den dokter af, dien zij dadelijk had laten halen.
Kleine Pierke zat stil in de kamer met een oud houten paardje te spelen en bond dat ook een doek om het hoofd, net als zijn broer Geert.
| |
| |
‘Paard kop zeer, Geert ook kop zeer,’ zei hij.
Na een kwartiertje kwam de dokter.
Die onderzocht dadelijk de wond.
De scherpe pen van de gesp had een lange snijwond op het hoofd van Geert gemaakt en een bosje haar uitgerukt.
De dokter wiesch de wonde geheel uit en legde een nieuw verband.
Daarop haalde hij een fleschje uit zijn zak, opende dit en hield het Geert onder den neus.
De jongen zuchtte en opende de oogen.
‘Zoo jongen,’ sprak de dokter, ‘heb je pijn?’
Geert schudde ontkennend het hoofd, maar die
| |
| |
beweging scheen hem onmiddellijk pijn te veroorzaken, zoodat hij dadelijk daarop zei: ‘ja, mijn hoofd.’
‘Nu, houd-je dan vooral kalm en ga wat slapen.’
‘Ik heb dorst.’
‘Hier is water, drink maar goed wat.’
‘Waar is Jaap?’
‘Welke Jaap bedoel je?’
‘Jaap van 't land van Stoeler.’
‘Dat weet ik niet,’ zei de dokter. ‘Heeft hij je geslagen?’
‘Ja, ik zal hem doodmaken,’ zei Geert en tegelijk viel hij op het kussen in slaap.
‘Is je man met de botter uit, vrouw Stuffer?’ vroeg de dokter.
‘Ja dokter, morgen wacht ik hem thuis.’
‘Goed. Laat Geert vooral kalm blijven. Het zal wel losloopen, maar er moeten geen koortsen komen. Ik kom vanavond nog eens kijken.
Voor het open raam van pension Veldhuizen zat de schilder Breedenvoorde en rookte zijn pijpje.
Zijn vriend Verhoef schonk voor hen beiden een kop thee in en bracht Breedenvoorde het zijne. Daarna zette hij zich in een gemakkelijken stoel aan het andere raam en stak eveneens een pijp op.
‘'t Is toch wonderlijk,’ zei Breedenvoorde, al pratende z'n thee roerend, ‘hoe weinig Hollanders eigenlijk Volendam kennen. Men bezoekt de omstreken van Arnhem en Nijmegen, het Gooi of het Geuldal, 's zomers zitten de badplaatsen vol, maar slechts
| |
| |
enkelen denken er aan, eens een kijkje te nemen op Volendam en Marken.’
‘Dat komt,’ zei Verhoef, ‘omdat de menschen over het algemeen denken, dat Volendam een visschersdorp is zooals alle andere. En ook, omdat ze te weinig het mooie van Holland waardeeren.’
‘Dat is waar,’ beaamde Breedenvoorde, ‘maar jammer is het ook. Want wat is dit Volendamsch panorama niet prachtig, die leuke poppenhuisjes, bont gekleurd als een kermis, de stoere visschers in hun schilderachtige kleederdracht en de vrouwen en meisjes in hun kleurige kleeding! En wat doet dat alles niet aardig, zoo vlak bij de zee met die éénig mooie botters!’
| |
| |
‘Ja kerel,’ zei Verhoef, ‘je zoudt er je land genooten bij de haren naar toe sleepen en ze toe bulderen: menschen, doet je oogen nou eens open en zeg eens, of je dit stukje van je eigen Holland niet pràchtig en karakteristiek vindt!’
‘Apropos!’ viel Breedenvoorde hem in de rede, ‘daar loopt me zoowaar Jaap Snoek! Deksels, wat loopt die 'r sikkeneurig bij! Hallo, Jaap!’
Jaap Snoek had langen tijd na het gebeurde ver van het dorp aan den dijk in het gras gelegen.
Hij durfde zich in het eerst niet vertoonen, bang als hij was, door den veldwachter te worden opgebracht. Ondanks zijn vijandschap tegenover Geert was hij toch ernstig bevreesd, te moeten hooren, dat hij den jongen had doodgeslagen.
Doodgeslagen... hu, wat vreeselijk woord!
Hij, Jaap, nog geen elf jaar, en nu al een moordenaar! Neen, neen, zóó erg had hij het niet gemeend.
Geert was zijn vijand, nu ja. Maar om hem te vermoorden, nee, daartoe was hij toch heusch niet in staat.
Wel een uur had Jaap zich schuil gehouden.
Maar de nieuwsgierigheid dreef hem weer naar 't dorp.
Aarzelend ging hij verder.
Hij zag 't dorp als een groep huisjes met hèlroode daken, waarboven het nieuw-modische kerktorentje hoog uitstak, hij zag er van ver het groengeverfde dorpshotel en links de zee met de botters. Hoe rustig had hij dat altijd bekeken als een jongen,
| |
| |
die veel van zijn dorpje aan de zee hield. Maar thans leek alles hem vijandig.
Straks zou hij misschien in datzelfde vriendelijke zeedorp gevangen genomen worden.
En opgesloten in een hok.
Ach, waarom moest hij ook opeens zoo driftig worden?
Die Geert, hoe zou hij het maken. Was hij dood? Of was hij alleen maar bewusteloos.
Jaap kon 't niet langer uithouden en rende den dijk af.
Maar eenmaal in 't dorp overviel hem weer angst.
Hij liep tot aan de steenen trappen van 't stationsterrein en daalde die af.
Dan liep hij, langzaam weer, het terrein af tot het hek van de Stationstraat.
Schuw om zich heen kijkend ging hij voetje voor
| |
| |
voetje verder, tot-ie kwam op de brug vóór pension Veldhuizen. Geroep van boven deed hem opkijken.
Daar zag hij den schilder, die hem wenkte.
‘Jaap, kom eens boven!’
Voor de deur stond Frits Veldhuizen z'n pijpje te rooken. Toen hij Jaap naderen zag, nam hij verbaasd de pijp uit den mond en zei op langzamen toon:
| |
| |
‘Nou, jij hebt 'r ook wat moois uitgehaald, Jaap!’
De jongen verschoot van kleur, schrikte òp bij die woorden.
‘Ik?’ zei-die verlegen.
‘Ja jij, wie anders? Je had 'm dood kunnen slaan.’
Dood kunnen slaan. Dus Geert was niet dood. Jaap herademde, er viel hem een pak van het hart. En tegelijkertijd zag hij de toekomst minder donker in.
‘Waar wou je nou heen?’
‘Meneer Breedenvoorde riep me.’
‘Zoo. Ga dan maar.’
Jaap ging door den winkel, langs de kabeltrossen en bussen teer, naar de trap. De schilder wachtte hem al op.
‘Kom binnen, Jaap. Ik zag je juist loopen. Wil je een kop thee?’
‘Jawel,’ knikte Jaap.
Misschien leek dit ‘jawel’ van Jaap eenigszins onbeleefd. Een stadskind van opvoeding zou allicht ‘alstublieft mijnheer’ gezegd hebben. Maar Volendammers maken geen complimenten, hun ja is ja en hun neen is neen. Ze zijn niet anders gewend en bevinden zich daar wèl bij.
‘Ik zal je een fiksche kop inschenken,’ zei de schilder. ‘Maar je moet me eerst 's vertellen, wat 'r toch aan hapert. Je zet een gezicht als een oorworm.’
‘D'r is niks,’ zei Jaap.
‘Da's weinig, jongen. Hier is dan alvast thee, dan is er om te beginnen ten minste iets. Heb je 'n pak slaag gehad?’
| |
| |
Bij die vraag richtte Jaap zich op.
Dat moest er nou nota bene nog bijkomen. Hij 'n pak slaag! Van Geert zeker?
‘Nee,’ zei-die bot. ‘'k Heb 'r een 'n gat in z'n hoofd geslagen.’
Daar schrikten de schilder en zijn vriend Verhoef nu beiden van.
‘Heb jij dat gedaan? En wie is die jongen?’
‘Geert Stuffen’
‘O, is dat niet de broer van dat aardige, kleine ventje? Pierke noemen ze hem, geloof ik.’
Jaap knikte.
‘En waarom deed je dat, Jaap?’
Toen vertelde de jongen in korte, ronde bewoordingen, wat er gebeurd was en hoe Geert, hoewel hij bang was, hem altijd zocht te plagen.
Ondanks alles moesten de beide vrienden toch lachen.
‘Jij bent me toch een spektakelmaker,’ zei de schilder. ‘Eerst verongeluk je met je zeeslag tegen de Spanjaarden in de haven en nou sla je een van je makkers half dood. Maar vertel eens, hoe kwam nou eigenlijk die boot van jou te zinken?’
‘D'r was een gat in geboord,’ zei Jaap. ‘'t Is een gemeene streek geweest, maar we weten niet, wie 't gedaan heeft.’
‘Een gat in geboord, zeg je?’
De schilder blies een rookwolk uit en staarde zijn vriend aan. Hij zette een gezicht alsof hem opeens een licht opging.
| |
| |
‘Zeg Jaap, waar is die boot nu?’
‘Op de werf.’
‘Is die dan nog niet gemaakt?’
‘Nee, vader heeft nog geen tijd gehad.’
‘Zoo.’
't Bleef even stil. Breedenvoorde liep met langzame passen de kamer op en neer. Toen vroeg hij aan zijn vriend Verhoef:
‘Ga je even mee naar de werf? Ik wou die boot wel eens zien. Kom mee Jaap.’
Jaap volgde de beide heeren en bracht ze naar de werf, waar de boot op de helling lag.
't Werd langzamerhand schemer, toen ze er aankwamen. De schilder bekeek nauwkeurig het gat in den bodem van de boot. Hij drukte er een stukje papier plàt op, zoodat de rand van het gat zich daarop afteekende. Toen stak hij het papiertje in den zak.
Zwijgend wandelden ze terug, en toen ze bij het atelier van Breedenvoorde gekomen waren, zei deze:
‘Nu Jaap, weet je wat je doet? Ga bedaard naar huis en kom morgen om twaalf uur weer hier bij me. Doe je 't?’
‘Jawel,’ zei Jaap.
‘Goed, tot morgen dan.’
‘Goeienavond,’ zei Jaap en stapte naar huis.
Breedenvoorde ging met zijn vriend Verhoef door het kruideniers- en brandstoffenwinkeltje naar 't atelier. Hij opende 't raam, dat op de zee uitzag en keek over de wijde watervlakte.
| |
| |
De havenlichten - 'n rood en 'n groen - waren ontstoken en van ver schoot de vuurtoren van Marken z'n lichtbundels door den vallenden avond.
Breedenvoorde leunde op de vensterbank en scheen na te denken.
‘Zeg Verhoef,’ begon hij opeens, ‘wat kan zoo'n zee mooi doen in den avond, nietwaar? Zie je wel, wat een vreemd licht over 't water valt? Zoo'n zee is toch iets prachtigs en je zoudt denken, dat de menschen, die bij zoo iets moois wonen, allen brave lieden moesten zijn? Per slot van rekening zijn deze kinderen van de zee geen haar beter dan de landrotten. Want nu beleven we het beiden, dat de eene Volendammer jongen den ander half doodslaat, terwijl die ander hem van te voren bijna heeft laten verdrinken.’
‘Dat laatste begrijp ik niet.’
Breedenvoorde glimlachte en stak de lamp aan. Toen wees hij op een der schuinoploopende binten van het atelier, waar op ongeveer een meter van den grond een ondiep gat geboord was.
‘Herinner jij je dat?’ vroeg hij.
‘Dit gaatje? Ja, dat heeft immers dat kleine ventje gemaakt?’
‘Juist, met een boor. En let nu eens op!’
Breedenvoorde nam het stukje papier weer uit den zak en drukte dat ook op het gat in de bint. Nu waren naast elkaar twee cirkeltjes op het papier afgeteekend.
De schilder hield zijn vriend het papiertje voor en vroeg:
| |
| |
‘Wat maak je hieruit op?’
‘Dat het gat in de boot met dezelfde boor gemaakt is als dit hier?’
‘Juist.’
‘Maar dat kan onmogelijk de kleine Pierke gedaan hebben.’
‘Dat spreekt. Z'n broer heeft het gedaan.’
‘Geert?’
‘Natuurlijk. Bij de haat, die de jongens elkaar toedragen, kan ik me dat best begrijpen. Ondertusschen vind ik dit een streek, even misdadig als laf. Ik weet niet, wat ik doen zal. Ik moet er nog eens over denken, want vermoedelijk zijn wij tweeën de eenigen, die vermoeden, wie de dader is van den laffen aanslag op het leven van de vier jongens.’
Het liep gelukkig goed af met Geert.
Na een week was de wonde zoo goed als genezen en mocht hij weer naar school.
Toen vroeg de schilder hem eens op het atelier te komen.
Tot Geert's groote verbazing zat Jaap daa ook.
‘Nou, jongens,’ begon Breedenvoorde, ‘'k heb jullie eens hier laten komen om 't zaakje uit te vechten.’
‘Vechten?’ vroeg Jaap verbaasd.
‘Ja, maar op mijn manier,’ lachte de schilder. ‘Jij Jaap! Vertel eens, wat jij Geert alzoo gedaan hebt!’
‘Ikke... hem? Hij heeft 'n pak slaag van me gehad.’
‘En wat nog meer?’
| |
| |
‘En... en... nou ja... heb ik 'm met m'n riem...’
‘Een gat in z'n hoofd geslagen, juist!’ voltooide Breedenvoorde. ‘Nou jij, Geert! Wat heb jij Jaap gedaan?’
‘Ik... wel niets. Gespeeld hebben we.’
‘Hoho... aardige manieren van spelen hou jij er op na! Je hebt alle jongens op Jaap aangehitst! Waarom durf je zelf hem niet aan?’
‘Omdat-ie dan op z'n gezicht krijgt!’
‘Wacht even, Jaap,’ zei de schilder. ‘Maar je hebt nog iets anders gedaan, Geert! Jij hebt het gat in Jaap z'n boot geboord!’
Bij die woorden sprong Jaap van z'n stoel op.
‘Hij?!’
Geert kon van verslagenheid niet spreken.
Hij was ontdekt, misschien wel verraden.
‘Hoe weet u dat?’ vroeg hij, bleek wordend.
‘Dat is mijn zaak,’ hernam Breedenvoorde. ‘Komaan, we zullen de zaak uitvechten. Bovendien moet er een einde komen aan die vijandschap tusschen jullie. Het is beter, vrienden met elkaar te zijn.’
‘Ik wil geen vriend met hem worden,’ zei Jaap. ‘Hij heeft ons haast laten verdrinken.’
‘Juist. En jij hebt hem haast doodgeslagen. Me dunkt, je hebt elkaar niets te verwijten. Vergeet allebei, wat er gebeurd is en geeft mekaar de hand.
Geert stak zijn hand al uit, maar Jaap liep naar het raam en bleef hardnekkig naar de zee kijken.
‘Kom Jaap,’ zei de schilder, ‘wees nou niet zoo stug.’
| |
| |
‘Nee, 'k dòe 't niet,’ stampvoette de jongen. ‘Denk-ie dat ik 'n hand geef aan 'n knul, die m'n boot heeft laten zinken?’
‘Tut - tut - jij hebt 'm ook z'n portie gegeven!’
‘Kan me niet schelen, en als-ie weer begint, smijt ik hem in de haven.’
Breedenvoorde schudde het
hoofd.
‘Jaap, zoo mag je niet spreken. En als je niet weet, wat je doen moet, vraag 't dan aan je moeder, jongen.’
Maar Jaap kookte inwendig. Het bloed van z'n sterken grootvader bruiste in zijn aderen, en hij had moeite om niet Geert naar de keel te vliegen.
Driftig liep hij van 't raam weg naar de deur en verliet het schildersatelier.
Na een poos liet Breedenvoorde Geert heengaan.
Buiten sloeg de dorpsklok zeven uur, 't Angelus klepte van den toren. En op den dijk zag de schilder, hoe de mannen de ruige mutsen van het hoofd namen en even hun loop staakten om gebeden te zeggen,
| |
| |
eerbiedig een kruis makend. Overal bogen zich godsdienstig de hoofden en prevelden de lippen heilige woorden.
't Maakte als altijd diepen indruk op Breedenvoorde, die in gedachten naar buiten staarde.
‘Brave, eenvoudige menschen,’ zei hij in zichzelven, ‘wat kunnen de grooten der aarde bij jullie een lesje nemen in eenvoud des harten en grootheid van ziel, in eerbied voor al wat heilig is. Jullie toont je toch altijd, zooals je bent, precies met dezelfde eigenaardigheden als de zee: nu eens kalm en waardig, in rustige afwachting van de dingen die komen en gaan, dan weer nukkig, woest en wraakgierig. Maar karakter hebt jullie, fier en onbuigzaam, als echte kinderen van de zee!’
|
|