| |
| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
Volendamsche Vechtersbazen.
Over het algemeen genomen zijn de Volendamsche jongens minder ondeugend dan stadskinderen.
Als de school uit is, zitten of spelen zij bij de botters aan de haven of spelevaren met vaders boot. Of wel zij maken zelf schuitjes, die zij in de grachtjes laten varen. Zij doen niet aan straatschenderij, niet aan belletjes trekken of iets anders.
Maar evenmin houden ze van stilzitten.
De Volendamsche jongens zijn beweeglijk en druk, bijna altijd zijn ze aan het ravotten en stoeien en dat liefst op of bij het water. Zij zijn nu eenmaal geen landrotten.
Maar vechten kunnen ze als de besten en op de werf of het land daarachter worden vaak heele
| |
| |
veldslagen geleverd. Meestal is dat natuurlijk maar spel, ofschoon menige jongen er niet zonder blauw oog of een schram afkomt.
Er was sinds het ongeluk met Jaaps boot ongeveer een week verloopen, en nog was in het geheel niet aan den dag gekomen, wie de laffe daad had gepleegd.
Aldus genoot Geert volkomen van zijn wraak, al vond hij het ook jammer, dat de boot weer opgevischt en zijn bedoeling dus gedeeltelijk mislukt was.
Inplaats zich nu met de genomen wraak tevreden te stellen, verzon hij allerlei nieuwe plannen om Jaap het leven onaangenaam te maken.
Maar een open, eerlijken strijd durfde hij niet met hem aanbinden, omdat hij het pak slaag van vroeger nog niet vergeten was.
Zooals het meestal in de wereld gaat, ook de kwade heeft zijn vrienden en aanhangers.
Onder de jongens wist Geert, ofschoon de meesten niet van zijn gezelschap hielden, een kring van helpers om zich heen te verzamelen.
En dat deed hij weer op een sluwe manier.
Hij stelde het den jongens voor als een spelletje.
't Was op een middag en 'n troepje jeugdige Volendammers speelde op de werf. Jaap was onder hen.
Geert Stuffer kwam aanloopen, hij had z'n plannetje al klaar. Jaap, dadelijk op zijn hoede, deed alsof hij zijn vijand niet zag.
| |
| |
‘Hei jongens!’ riep Geert.
Ze keken op, even stakend hun krijgertje-spel over de botter, die op de helling lag.
‘Gaan jullie mee?’
‘Waar naar toe?’
‘Naar mijn huis!’
‘Wat is er dan?’
‘Jullie krijgen allemaal wat van me.’
'n Stuk of acht jongens kwamen bij hem.
‘'t Zal wat wezen, dat jij geeft.’
‘'k Heb een doos sigaretten. Wie meegaat, krijgt 'r wat.’
Dat aanbod was voor de pootige zeejongens verleidelijk. Want Volendammer jongens, het is treurig maar waar, rooken als groote mannen. Er zijn twaalfen dertienjarige jongens, die op de botters varen als jongste knecht en pruimen als een werkman. Zondags loopen ze te kuieren met een zware sigaar, die ze zonder te blikken of te blozen òprooken. Het is griezelig om aan te zien.
‘Hoeveel krijgen we d'r?’ vroegen ze gretig.
‘Zal je wel zien, kom maar mee.’
En ze gingen.
Jaap zag zich plotseling van al z'n makkers beroofd, want hijzelf wou niet mee. Niet, omdat hij nooit 's, al mòcht-ie nog niet voor vader en moeder, een sigaretje rookte, maar omdat-ie met Geert niets te doen wilde hebben.
‘Hei, Jaap, ga jij niet mee?’ riep er een.
Jaap schudde 't hoofd.
| |
| |
‘Hij mag niet van z'n moeder,’ spotte Geert, die alweer van z'n overwinning genoot.
Jaap kwam een paar passen nader, maar Geert, die bang was voor een tweede pak slaag, holde vooruit, den dijk op.
De jongens volgden hem en Jaap keek ze stil na.
Wel tien jongens waren met Geert meegegaan.
In 't schuurtje achter het huis had de jongen een geheime bergplaats, die zelfs zijn vader niet wist.
Maar tot zoover liet hij de jongens niet komen.
Hij liet ze wachten en ging zelf het schuurtje binnen.
Eerst schoof hij een kist wat terzijde. Dan lichtte hij twee steenen in den grond op en nam het plankje weg, dat zich daaronder bevond.
En nu stak hij zijn hand in een diepte, waar behalve eenige doozen sigaretten ook nog pakjes tabak, losse sigaren, pijpen, mesjes, doosjes vischhaken en andere voorwerpen lagen. Hij stak een paar dingen in den wijden broekzak, sloot zijn geheime bergplaats weer en zette er de kist bovenop. Toen ging hij terug.
‘Heb je ze?’ vroegen de jongens.
‘Natuurlijk,’ zei Geert, en toonde hun een fonkelnieuwe doos sigaren.
‘Hoe kom jij daaraan, zeg?’
‘O hee, 'k heb nog wel tien doozen. Heeft m'n vader meegebracht uit Amsterdam.’
‘Dan zijn ze toch niet van jou?’
‘Als ik ze toch gekregen heb?’
| |
| |
‘Zal jij wel liegen,’ zei Dirk.
‘Omdat jij dat zegt, krijg jij niks!’ riep Geert boos. ‘Ook m'n zorg,’ antwoordde Dirk en hij liep weer naar de werf.
De overigen kregen van Geert ieder twee sigaren. Ze dampten als groote kerels en nu ging Geert z'n spel wagen.
‘Komen jullie vanavond meespelen?’
‘Wat dan?’
‘Nou, er moet een beetje gevochten worden.’
‘Tegen wie?’
| |
| |
‘Tegen de jongens van 't Land van Stoeler.’
‘Daar woont Jaap Snoek ook. Wou je met Jaap vechten?’
‘Jo, Geert, dan krijg je toch weer op je gezicht!’
‘Welnee,’ riep Geert, ‘het is maar gekheid. Wij moeten probeeren op 't land van Stoeler te komen en de jongens zullen ons tegenhouden.’
‘Weten ze het dan?’
‘Ik zal het ze laten weten. Jullie krijgen allemaal een mooie stok van me.’
‘Geef maar vast op.’
‘Nee, vanavond. Ik moet ze nog klaarmaken.’
‘Goed. Hoe laat beginnen we?’
‘Zes uur. Komen jullie dan bij de werf, dan breng ik alles mee.’
't Kwam Jaap al gauw ter oore, wat Geert dien avond van plan was. De jongens hadden het hem natuurlijk dadelijk verteld.
‘En dat doen jullie toch niet?’ vroeg hij.
‘Wel, waarom niet?’
‘Gaan jullie dan met Geert tegen mij vechten?’
‘Nou ja, 't is toch geen meenens?’
‘En heeft Geert je dáárom sigaren gegeven? Ik vind het gemeen van jullie.’
‘Da 's flauw, Jaap, het is maar een spelletje.’
‘Mooi spelletje, om de jongens van 't land van Stoeler met stokken te lijf te gaan.’
‘Nou, blijf dan thuis,’ raadde een ander.
‘Ga bij je moeder zitten,’ spotte een derde.
| |
| |
‘Hoor 's,’ zei Jaap, ‘bang ben ik niet en voor Geert heelemaal niet.’
‘Welnou dan!’
‘En als wij nièt vechten?’
‘Dan zijn jullie 'n hoop laffe stommeriken,’ zei Piet, die kapitein bij de Watergeuzen was geweest.
't Gevolg van een en ander was, dat Jaap de jongens van zijn buurt ging waarschuwen. Die namen het geval nogal vroolijk op, want een vechtpartij op die manier vonden ze eigenlijk iets prettigs, wat niet alle dagen gebeurde. Ze wapenden zich eveneens met stokken, met leeren riemen en houten sabels en maakten zich tot het gevecht gereed. Jaap, die dit niet had verwacht, was nu wel genoodzaakt, mee te doen. Maar hij maakte zich geen stok of ander strijdwapen, hij zou het wel doen eenvoudig met z'n handen, net als zijn grootvader, wiens naam hij droeg.
Tegen zes uur waren de jongens van Geert op de werf. Natuurlijk had de een den ander meegebracht en zoo waren er inplaats van negen, wel twintig jongens. Op zooveel stokken had Geert niet gerekend, maar wel had hij een extra doos sigaren meegebracht, die hij ook onder de nieuwgekomenen verdeelde.
In optocht ging het nu naar 't land van Stoeler.
Zingend ging de troep erheen.
Zoolang ze nog niet op 't gevechtsterrein waren aangekomen, liep Geert dapper aan 't hoofd van den troep.
Maar bij 't eerste straatje trok hij zich al een beetje terug en liet den voorrang graag aan de anderen over.
| |
| |
Geert had met de heele onderneming geen ander doel, dan onder den schijn van een spelletje Jaap een geducht pak slaag te laten geven, daartoe zou hij de anderen wel ophitsen.
Hij wist wel, dat de eerste klappen de partijen al woedend op elkaar zouden maken, en dat ze er daarna flink op zouden losslaan.
En dat was juist zijn doel.
Zijn troep noemde hij de Stuffers, die van Jaap, de Snoekers.
In 't tweede straatje zagen zij een Snoeker, die waarschijnlijk op den uitkijk gestaan had, hard wegloopen.
Vooraan de derde straat, waarlangs een grachtje liep, stond een tweede schildwacht, die eveneens terugholde.
| |
| |
Dat maakte op Geert den indruk van een vlucht
en hij ging weer aan het hoofd van zijn troep en stak parmantig zijn neus in de lucht.
Maar Jaap was op zijn post geweest.
| |
| |
Hij had zijn Snoekers in twee partijen verdeeld, ieder van acht jongens.
En hij had ze gezegd, dat zij moesten probeeren, zoo gauw mogelijk Geert Stuffer gevangen te nemen.
Vervolgens verborg hij de eene partij achter een huis in 't tweede straatje, de andere voorbij het blauwe bruggetje.
Geert bevond zich nu juist tusschen beide partijen en begreep maar niet, waarom hij met zijn troep niet tegengehouden werd.
Maar al spoedig werd het hem duidelijk.
Over de brug kwam Jaap met een halven troep aangehold en tegelijkertijd viel de andere helft de Stuffers in den rug aan.
En het gevecht begon.
Het voorste deel van de Stuffers richtte zich tegen de eene helft, het achterste deel tegen de tweede helft der Snoekers. Geert hield zich een beetje in de achterhoede en deed maar niets dan schreeuwen en ophitsen.
‘Vooruit jòngens! Slaat er op! Ráák ze!’
‘Hierheen jongens, hierheen!’
‘Terug jullie, terug!’
‘Jongens, help hier eens!’
‘Halt!’ riep Jaap, ‘halt!’
De Stuffers waren omsingeld door de Snoekers en konden naar links noch naar rechts.
‘Geeft je maar gewonnen!’ zei Jaap.
‘Slaat hem op zijn kop, jongens!’ gilde Geert, wien 't alleen dààrom te doen was.
‘O zoo, bedoel je dàt!’ zei Jaap. ‘Wacht vrind,
| |
| |
| |
| |
dat kan jij alleen ook wel af. Nee jongens, wacht eens even. Geert wil me spreken.’
Met deze woorden had Jaap zich tusschen de anderen doorgedrongen en stond nu tegenover Geert.
‘Nou,’ herhaalde Jaap, ‘sla me nou maar op mijn kop, jij hebt een stok en ik niet.’
‘Nee, we vechten niet,’ riep een ander. ‘We spelen toch maar?’
‘Ja, we spelen maar,’ grijnsde Geert en liet er meteen op volgen: ‘Vooruit jongens, slaat je er door!’
Pats! sloeg hij tegelijk zijn stok op den rug van een Snoeker en weldra was 't gevecht weer in vollen gang. Dreigend, schreeuwend, zwaaiend met riemen en stokken, sprongen ze telkens op elkander toe, oprukkend als de tegenpartij week, achteruittrekkend als de anderen opdrongen, 't Gelukte den Stuffers zich door de Snoekers heen te breken, maar nu werden ze meer en meer teruggedreven.
Intusschen gehoorzaamde niemand aan Geerts wensch, om Jaap een pak slaag te geven. Ofschoon het vrij ruw toeging, beschouwden alle jongens het toch niet anders als een spel en dat beviel Geert niet. Temeer daar hij zag, dat zijn partij hoe langer hoe meer terrein verloor en teruggedreven werd.
Zijn haat en woede maakten hem driftig, maar daar hij te laf was om Jaap aan te durven, begon hij te schelden. Dat vond Jaap heelemaal niet erg, maar 't ergste gebeurde, toen Geert honend uitriep:
‘Ik zal wel 's aan de jongens vertellen, waar jouw vader z'n botter gestolen heeft!’
| |
| |
Z'n vader te hooren beleedigen, dat was 't àllerergste, wat Jaap overkomen kon.
Woest vlóóg hij opeens op Geert aan, 't werd alles groen en geel voor zijn oogen en hij zag niets meer dan 't spottende gezicht van zijn vijand.
En vóór een der jongens 't verhinderen kon, had Jaap z'n riem losgegespt en deed daarmee een vervaarlijken slag op 't hoofd van Geert.
Bewusteloos zakte de jongen in elkaar.
Jaap, tot bezinning komend, zag nu eigenlijk pas wat hij gedaan had.
| |
| |
Hij liep wat hij loopen kon langs de kleurige huisjes, rende over de ophaalbruggetjes naar den dijk en was weldra uit het gezicht verdwenen.
Twee mannen droegen den bewusteloozen Geert naar zijn huis.
|
|