Jaap Snoek van Volendam
(1915)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Tiende Hoofdstuk.
| |
[pagina 106]
| |
was 't ventje, dat Pierke heette, een waardige nazaat zijner voorouders. Verlegen was hij volstrekt niet, zelfs niet tegenover de Engelsche en Amerikaansche touristen, die elken dag met de plezierbooten uit Amsterdam arriveerden. Hij had van de groote meisjes geleerd, hoe hij die vreemdelingen groeten moest. Hij kende werkelijk al een paar Engelsche woorden. Nu had Pierke nog een bijzondere eigenaardigheid over zich: ‘hij voelde zich volkomen heer en meester van Volendam en liet zich, behalve door zijn ouders, door niemand iets commandeeren of verbieden. Hij beschouwde alles als zijn eigendom en daardoor hadden de menschen vaak de grootste pret met hem. Op den middag, dat de jongens zeeslag speelden in de haven, was Pierke in het dorp aan het rondwandelen. Op den dijk kwam juist een groepje Amerikanen aan. Pierke, die zijn wereldje al door en door kende, ging op een hek zitten en terwijl de vreemdelingen hem lachend naderden, zei hij: ‘Good morning, good morning!’ ‘Oh, what a beautiful doll!'' riep een der dames uit.Ga naar voetnoot*) Pierke lachte eens en liet z'n mooie witte tandjes zien, wat de dames nog meer in verrukking bracht. Een der heeren tilde hem in de hoogte, wat Pierke verbazend grappig vond, daarop gaf die heer hem een dubbeltje, waarvoor Pierke beleefd zei: | |
[pagina 107]
| |
‘Thank you, Sir.’ Opnieuw schoot het gezelschap in een lach en ze zwaaiden Pierke bij het heengaan toe, welke vriendelijkheid hij beantwoordde, door z'n pet af te nemen ennog eens te zeggen: ‘Good morning, good morning!’ Hij bracht haastig het dubbeltje naar z'n moeder, die het in Pierke's groene steenen varken deed, dat al aardig rammelde. Toen zocht hij onder de bedstede | |
[pagina 108]
| |
naar zijn speelgoed. Er lagen nog wat lappen en daaronder vond Pierke een groote boor. Dat werktuig had hij door Vader wel eens zien gebruiken en omdat hij meende, dat hij daarmee vanmiddag veel pleizier kon hebben, ging hij ermee den dijk op. Eerst nam hij een leege kist van den kruidenier onderhanden. 't Kostte wel veel moeite, maar eindelijk toch had hij er een groot rond gat in gekregen. Hij ging nu wat verderop en begon een paal te bewerken, toen juist de schilder Breedenvoorde met zijne vriend Verhoef kwamen aanwandelen. Breedenvoorde had z'n schildersbenoodigdheden onder den arm en keerde juist terug van het haven hoofd, waar hij een schets gemaakt had. ‘Zeg, kijk eens,’ zei Verhoef, ‘is dat geen allerleukst kereltje?’ ‘Wie bedoel je?’ | |
[pagina 109]
| |
‘Dáár, hij boort een gat in dien paal.’ ‘O drommel, dat is Pierke Stuffer. Een tiep van een jongetje. Ik heb hem ééns gezien, maar ik kon hem niet meekrijgen.’ ‘Wou je hem teekenen?’ ‘Hij is er prachtig voor.’ ‘Waarom doe je 't dan niet?’ ‘Hij gaat niet mee.’ ‘Wil ik 't eens probeeren?’ ‘Graag. 't Zou me plezier doen, als hij mee wou naar m'n atelier.’ ‘Wacht dan maar.’ Verhoef ging naar den kruidenierswinkel en keerde dra terug. Hij tikte Pierke, die nog ijverig aan het boren was, op den schouder en vroeg: ‘Zeg, Pierke, mag jij dat doen?’ Zonder op te kijken antwoordde het kereltje: ‘Ik mag alles.’ Mijnheer Verhoef lachte en zei: ‘Wil je 'n kaakje?’ Pierke trok de boor uit het gat. Hij keek den vrager eens onderzoekend aan. ‘Je hebt niet eens kaakjes,’ zei hij. ‘Niet? Kijk dan eens hier.’ En mijnheer Verhoef hield verlokkend een rond Maria-kaakje omhoog. ‘Dat lust ik best,’ zei Pierke ‘Daar. Eet maar lekker op.’ Zoo deed Pierke en 't ging wonderlijk snel. ‘Ik lust er nog meer,’ zei hij. | |
[pagina 110]
| |
‘Zoo? Maar ik heb er niet meer bij mij. Wel thùis.’ ‘Waar woon jij?’ Bernard Verhoef lachte. ‘Ginds.’ En hij wees met zijn pijp naar 't atelier van Breedenvoorde. ‘Ga dan nog meer kaakjes halen.’ ‘Neen, ik heb geen tijd om terug te komen. Ga maar mee, dan zal ik ze je geven.’ Maar Pierke was niet zoo gauw te vangen. | |
[pagina 111]
| |
‘Nee, ik ga niet mee. Ik moet boren.’ ‘Dan krijg je ook geen kaakjes. Ik heb er nog wel honderd.’ ‘Honderd? Dat 's niet waar.’ ‘Heusch. En chocola. En melk. 'n Heeleboel.’ Peinzend keek Pierke naar 't gat van de boor. Boren was ook wel aardig. Maar koekjes en chocola waren ook fijn. ‘Nou, ik ga lekker chocola eten,’ zei mijnheer Verhoef, ‘ik ga een anderen jongen meenemen.’ Dat was Pierke te erg. Hij nam de boor onder den arm en ging mee. Breedenvoorde, dit ziende, liep alvast vooruit om 't atelier te openen. Toen ze er kwamen, keek Pierke eens rond. ‘Heb jij al die prenten gemaakt?’ vroeg hij aan Verhoef. ‘Nee Pierke, die mijnheer daar.’ En Pierke keek Breedenvoorde eens aan. ‘Ik ken ook teekenen, net zoo mooi als jij. Een paard en een huis en een botter. Waar zijn nou de kakies?’ ‘Hier,’ zei mijnheer Verhoef. ‘Kom nu eens bij me zitten.’ ‘Zeg,’ zei de schilder tot zijn vriend, ‘houd jij hem nu zoo eens op je knie, ‘dan zal 'k even een schets van hem maken.’ Mijnheer Verhoef nam den kleinen Volendammer op zijn knie en liet hem kaakjes en chocola snoepen. Toen mocht Pierke nog even in het atelier rondloopen. | |
[pagina 112]
| |
Hij begon een der schuin oploopende binten, die het dak ondersteunden, met zijn boor te bewerken, terwijl Verhoef een glas melk voor hem inschonk en de schilder zijn kwasten schoonmaakte. ‘Hei, jongen, wil je wel eens gauw ophouden!’ riep Breedenvoorde. Pierke boorde ongestoord verder. Maar Verhoef nam hem de boor af. ‘Dat moet je niet doen, Pierke. Je maakt alles stuk.’ | |
[pagina 113]
| |
‘Wil jij die boor hebben?’ vroeg het ventje. ‘Ik? Van wie is hij dan?’ ‘Van thuis. Maar je moet hem bewaren.’ ‘Kom je hem dan weer halen?’ ‘Ja.’ Op dit oogenblik klonk een ontzettend geschreeuw en gegil uit de haven. De beide vrienden vlogen naar het raam en verschrikt riep mijnheer Verhoef: ‘Daar liggen vier jongens in 't water! Kom mee!’
Dienzelfden avond nog werd de boot door Tijmen Snoek en zijn zoon Jaap gedregd en naar boven gehaald. Toen ze op de werf gezet was, zochten ze naar het lek en al spoedig bemerkten ze het ronde gat, door Geert's centerboor in den bodem gedraaid. Snoek nam de zitplank boven het gat weg en keek er vol verbazing naar. Ook Jaap begreep er niets van. ‘Dat is geen slijtage,’ zei z'n vader, ‘iemand heeft dit gat erin geboord.’ ‘Wie zou dat gedaan hebben, vader?’ ‘Die vraag kan jij misschien beter beantwoorden dan ik, jongen.’ ‘Waarom, vader?’ Maar vader zei niets. Hij bekeek het gat eens aandachtig en mompelde binnensmonds: ‘Dat is met een centerboor gedaan.’ Er kwamen nog wat visschers bij, en allen waren het er over eens, dat het lek met opzet geboord was. | |
[pagina 114]
| |
Onder die Volendammers bevond zich ook de vader van Geert, Hein Stuffer. De stoere man met het kloeke figuur in de ruige kleedij, met het trouwe, eerlijke gezicht onder de bonten muts, had met belangstelling het gebeurde aangehoord. ‘'t Is nou maar de kwestie te weten, wie 'm dat gelapt heeft,’ zei-die ernstig, en op 't zelfde oogenblik herinnerde hij zich, dat hij-zèlf zoo'n centerboor in huis had. Hein Stuffer wist ook best, dat Geert niet al te best bevriend was met Jaap Snoek en nu maakten zich zonderlinge gedachten van hem meester. Hij stapte langzaam naar huis en ging naar het schuurtje, achter zijn woning. Daar was een rij spijkers in den muur geslagen, waaraan hij zijn huiselijk timmergereedschap gewoonlijk ophing. Alles was present... behalve de boor. Toen riep hij zijn vrouw. ‘Heb je de boor gebruikt, moeder?’ Maar moeder, die al in 't opgewreven, blinkende kamertje met de avondkoffie wachtte, antwoordde ontkennend. ‘Heeft Geert 'r dan misschien mee geknutseld?’ ‘Dat zou 'k dan wel gezien moeten hebben. Voor zoover ik weet, heeft de jongen de boor niet gehad.’ Hein Stuffer ging weer terug in 't schuurtje en zette zich op een kist. 't Was vreemd, 't kon natuurlijk toeval wezen, er | |
[pagina 115]
| |
zou wel meer dan één centerboor op Volendam zijn, maar erg, èrg toevallig was 't toch wel, dat zijn boor nu verdwenen was. Daar kwam Pierke aanstappen. ‘Zoo Pierke,’ sprak zijn vader, ‘kom jij eens hier. Heb jij de boor niet gezien?’ ‘Ja, ik heb geboord in de kist en in de paal.’ ‘Waar heb je dat gedaan?’ ‘Op den dijk. Zùlke gaten.’ ‘En waar heb je de boor gelaten?’ ‘Bij een man. Hij maakt plaatjes. En van 'n andere man heb ik chocola en kaakies gehad.’ ‘En heb je hem toen de boor gegeven?’ ‘Ja, maar niet om te houën. Ik heb een gat in z'n huis gemaakt, maar hij wou 't niet.’ ‘Kom mee, dan gaan we de boor weer halen.’ Mijnheer Breedenvoorde ontving den visscher heel vriendelijk en gaf hem dadelijk het werktuig mee. Daarop begaf Hein zich met Pierke naar de werf, waar de boot lag. Hij wees het jongetje op het gat en vroeg: ‘Heb jij dat gedaan?’ Pierke klapte in de handen. ‘Nòg zoo'n gat,’ zei die. ‘Kan ik óók maken.’ ‘Maar heb jij dat gemaakt?’ Pierke vond dit wel iets om trotsch op te wezen en daarom zei-die: ‘Ja, ik. Mooi hè, vader?’ Maar Hein Stuffer zei niets. Want de zaak kwam hem al te onbegrijpelijk voor. Als Pierke 't gat | |
[pagina 116]
| |
geboord had, wat al heel onwaarschijnlijk was, zou de boot dadelijk gezonken zijn. Bovendien kon 't ventje hoogstens een horizontaal, maar geen verticaal gat boren. Hein Stuffer besloot de zaak maar op zijn beloop te laten en er niet verder over te spreken. |
|