Jaap Snoek van Volendam
(1915)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
Negende Hoofdstuk.
| |
[pagina 94]
| |
Vrijdagavond vóór den dag, waarop het spel zou plaats hebben, sloop Geert heimelijk uit zijn woning, die in een van de achterste straatjes nabij het weiland gelegen was. De klok had juist elf uur geslagen en Volendam was in diepe rust. De maan scheen helder en glansde met haar blauwzilveren schijn over de huisjes aan de zee, in de straatjes, op de bruggetjes en de grachtjes. Rustig lagen de botters in de haven, zwarte figuren op het zilverglanzende water. En over den dam met het roode en groene havenlicht lag de zee kalm te spiegelen in het mooi lichte maangeglans, zag je Marken opdoemen als een donkere streep met wat zwarte huizekens en een torentje uit 't lichtblauwe watervlak Op den uithoek stond er de vuurtoren, die telkens met tusschenpoozen een bundel goudlicht schoot door 't blauw-zilver van den mooien maannacht. Maar Geert zag niets van dat schoons, want in zijn ziel was het zwart van slechte gedachten. Hij sloop voort tot aan den dijk op kousevoeten, klompen in de hand. Hij hield z'n hand stijf gedrukt tegen zijn baaitjeGa naar voetnoot*) alsof hij daar wat onder verborg. Geen mensch vertoonde zich op den dijk en Geert stak haastig over naar den havenkant, waar hij zich van de houten loopbrug langs de palen omlaag glijden liet. Groote, zwarte schaduwen wierpen die palen op de steenen glooiïng en in die schaduwen zocht Geert | |
[pagina 95]
| |
zijn weg naar de plaats, waar de roeibooten gemeerd lagen. Wat was die jongen van plan? Welke wraakgedachte voerde hem naar de booten?
Bevreesd voor ontdekking zag hij schuw om zich heen. | |
[pagina 96]
| |
Maar niemand lette op hem. 't Was stil. Alleen 't golfgeklots tegen de kiel der booten was hier te hooren. Toen stapte Gijs in een der roeibooten. Maar dat was de rechte niet. Op den voorsteven van de tweede boot las hij: ‘De 7 Provinciën’ Een spottend lachje kwam hem om den mond en hij knikte, alsof hij zeggen wou: ‘juist, jou moeten we hebben.’ Hij stapte erin en zette zich op den bodem neer tusschen de zitbanken. Weer keek hij naar alle kanten om zich heen, maar er was geen mensch in heel den omtrek te zien, de dijk was verlaten, de huisjes sliepen met hun dichte luiken als gesloten oogen... Toen ging Geert zijn wraakplan uitvoeren.
Hij haalde van onder zijn baaitje een centerboor te voorschijn en uit zijn zak een kurk. Onder een der banken zette hij de boor in het hout en begon te draaien, langzaam, voorzichtig, zoo min mogelijk geluid makend. Af en toe hield hij op en keek eens rond. Dan zette de jongen z'n vernielingswerk weer voort, tot de bodem doorboord was. Snel stopte hij de kurk in 't verraderlijke gat en blies de uitgesneden houtvezels weg. Losjes zat de kurk maar in de opening, zoodat die bij eenig gestommel of een stoot gemakkelijk zou losraken. | |
[pagina 97]
| |
En daarmee was de verraderlijke strik gespannen. Even sluipend en kruipend als hij gekomen was, verdween Geert weer in de richting van zijn huis, onhoorbaar tusschen de stille huisjes gaande, over de bruggetjes, die even gromden en piepten als hij erover ging, op de teenen in de zwarte schaduwen van den maanlichten nacht.
Zaterdagmiddag. Vanaf des morgens waren meer en meer botters de haven binnengeloopen, omdat de Volendammer slechts bij hooge uitzondering des Zondags op zee is. De haven leek nu wel een mastbosch en op alle botters was men druk in de weer, de aangebrachte haring te lossen en naar den vischafslag te brengen. Een breede vaargeul lieten de langs elkander gemeerde schuiten in het midden van de haven nog open en van die ruimte zouden de jongens gebruik maken, om den zeeslag te leveren. Wanneer je op den dijk staat, heb je recht voor je de havenmond naar zee en rechts de werf. Jaap Snoek, nu Admiraal der Watergeuzen, had aan de strijdende partijen medegedeeld, dat hij met zijn vloot bij de werf zou gaan liggen en daarna trachten de haven uit te komen. De Spaansche vloot zou het vertrek der Watergeuzen dan moeten beletten. ‘Luister,’ zei Jaap, toen het spel beginnen zou. ‘Er mag met de stokken niet naar elkander geslagen worden. Je moogt er alleen de booten van den vijand | |
[pagina 98]
| |
mee terughouden. Iedere boot heeft nu drie jongens, wanneer twee van die drie jongens in een andere boot zijn overgesprongen, is de boot veroverd. De Watergeuzen willen de haven uit en de Spanjaarden moeten hen tegenhouden.’ Daarop vertrok de Spaansche Admiraal met zijngaljoenen en legde ze naast elkaar in slagorde. Van af de ligplaats der vloot van de Watergeuzen waren de Spaansche schepen onzichtbaar achter de botters verscholen. De Geuzen-admiraal riep kapitein Kees bij zich en zei: ‘Kaptein, ben je klaar om uit te zeilen?’ ‘Tot uw orders, Admiraal.’ ‘Het zal een vermaledijde geschiedenis zijn om uit deze Spaansche haven te komen. Als we nu maar wisten, waar die Spanjolen met hun logge zeekasteelen zich ophouden. Wat denk je ervan, kaptein?’ | |
[pagina 99]
| |
Kaptein Kees zette een bezorgd gezicht. Dat beviel Piet Hein niet. ‘Wat drommel, kaptein, je bent toch niet bang? Je hebt je laatst nog zoo goed door de Duinkerker kapers heengeslagen, en durf je nu den Spanjool niet aan?’ ‘Durven altijd, Admiraal.’ ‘Welnu dan? Wij kunnen voor den wind zeilen, met een flinke vaart schieten we hen voorbij. Staan de vuurmonden geladen?’ ‘Alles is gereed, Admiraal. ‘Goed. Zeil dan voorzichtig uit en neem eens even poolshoogte. Ik moet weten waar die verwenschte Spanjaarden ons opwachten. Keer zoo spoedig mogelijk terug.’ ‘Tot uwe orders, Admiraal.’ Kapitein Kees salueerde en begaf zich naar zijn schip, genaamd: ‘De Staten van Holland,’ welke naam eveneens met witte letters op den boeg geschilderd was. Het zeiltje werd geheschen, de stuurman zat aan 't roer, de bootsman hield de schoot van 't zeil en kaptein Kees zat voor in de boot. Alle drie waren, evenals hun makkers Watergeuzen, kenbaar aan de Oranjesjerp. De Westenwind bolde het zeil en de ‘Staten van Holland’ gleed tusschen de botters in de richting van den havenmond. Maar even buiten de laatste botters zag kaptein Kees de Spaansche galeien direct. Ze lagen verspreid voor den ingang. 't Zou een toer wezen, daar doorheen te komen! ‘Keeren! Stuurboord je roer! Zeil reven!’ | |
[pagina 100]
| |
De boot keerde terug, nu tegen den wind in geroeid door den bootsman. Een spottend gelach en gejoel klonk den terugkeerenden Watergeus van de Spaansche schepen na. Kapitein Kees stoorde zich daar echter niet aan en ging aan Admiraal Piet Hein zijn rapport uitbrengen. ‘Admiraal! De Spanjaarden hebben drie zware slagschepen en liggen wijd uit elkaar voor den havenmond.’ ‘Dank je, kaptein, dan gaan we er op los!’ Een oogenblik later zeilde de vloot der Watergeuzen statig, gereed tot een verbitterd gevecht, de Spanjaarden tegemoet.
Geert Stuffer, als bootsman geplaatst op het schip van den Spaanschen admiraal, wachtte den strijd met ongeduld af. Hij had zich voorgenomen, in de drukte van het gewoel met zijn riem de kurk van het verraderlijke gat te stooten, en aldus de boot van Jaap Snoek te laten verongelukken. En met leedvermaak zag hij zijn vijand in gedachten reeds in 't water spartelen. O, Jaap zou best gered worden en bovendien konden ze allemaal zwemmen als een visch. Maar de boot zou Jaap kwijt zijn; een nat pak en de boot naar den kelder, dat was de wraak, die Geert hem had toebedacht! En daar kwamen ze aan. Precies zooals Geert verwacht had, probeerde Jaap met zijn schip het hunne te passeeren. Maar | |
[pagina 101]
| |
allen waren erop bedacht, niemand door te laten. Voor den wind kwamen de Watergeuzen met een flinke vaart aanzeilen, 't zou vermoedelijk een heele schok geven, als de Spanjaarden hen tegenhielden. De Admiraal der Spanjaarden had zelf een bootshaak in de hand genomen, om het schip van Piet Hein te enteren. Al nader en nader kwam het, Geert roeide op bevel een eindje mee in de richting van den Watergeus en toen de gelegenheid gunstig was, sloeg de Admiraal met een welgemikten zwaai zijn haak uit. Door den snellen gang, waarmee de boot van Jaap reeds voortzeilde, werd de Spanjaard meegetrokken en het scheelde niet veel, of de eerste was al ontsnapt. Maar ook de stuurman sloeg een enterhaak uit en probeerde aan boord van den Watergeus te springen. De bootsman van de ‘Zeven Provinciën’ hield hem echter tegen en nu ontstond er een schermutseling, die werkelijk niet zonder gevaar zou geweest zijn voor gewone jongens. Een Volendammer jongen echter is thuis op het water, hij zit al zijn vrijen tijd in een boot en kent de zee als zijn broekzak. De Watergeuzen sloegen met hun stokken de enterhaken der Spanjaarden weg en probeerden weg te komen, maar de vijand was niet voor de poes en toen Admiraal Piet Hein zag, dat zijn andere schepen reeds een aanmerkelijk eind waren teruggedreven, besloot hij verdere pogingen op te geven en weer de Spaansche haven binnen te vallen, hopende bij een tweeden uitval gelukkiger te zijn. | |
[pagina 102]
| |
Luid gejuich klonk van de Spaansche schepen, toen de Watergeuzen op de vlucht gingen.
Maar daar kwamen ze voor de tweede maal aanzeilen. Op elke boot werd naar weerszijden een riem uitgestoken, om den vijand op behoorlijken afstand te houden. Weer zorgden de Spanjaarden ervoor, dat de Geuzen precies in hun vaarwater kwamen en dapper ging het er op los. Tot groote teleurstelling van Geert koos Piet Hein voor dit tweede gevecht een andere boot uit, namelijk die van kaptein Dirk. Intusschen zag hij, hoe de ‘Zeven Provinciën’ opnieuw geënterd was door Kaptein Kees, die tevens bij den Geuzen-Admiraal aan boord sprong. Juist wilde zijn bootsman volgen, toen Jaap Snoek opeens schreeuwde. ‘De boot is lek! Er uit, er uit!’ Eerst dachten de anderen, dat het een list was, maar dadelijk daarop zagen ze, hoe het water met groote snelheid de boot binnendrong. Maar door het gevecht waren de booten weer van elkaar losgeraakt, zoodat overspringen niet meer mogelijk was. Nu zat de Spaansche Admiraal zelf gevangen op de ‘Zeven Provinciën’, die zinkende was! Nog vóórdat de bootsman van zijn schip opnieuw naderbij had kunnen komen, vulde de boot zich geheel en al met water en zonk als een steen onder de jongens weg, die nu in de haven lagen te spartelen. | |
[pagina 103]
| |
‘Help, help, help!!’ De andere strijdenden bemerkten in 't rumoer van hun eigen gevecht niet zoo spoedig wat er toch aan de hand was. Maar eindelijk zagen zij, wat er gebeurde en toen kwamen ze dadelijk met de booten te hulp. Op den dijk hadden heel wat Volendammers het schouwspel bijgewoond en nu schreeuwde men daar al even hard als de jongens, die in de haven spartelden. Nu deed opeens Geert Stuffer bijzonder ijverig, hij trok met behulp van den stuurman zijn Admiraal in de boot en ook nog een anderen jongen, maar hij deed precies of hij Jaap niet zag. Deze werd nu spoedig door een Geuzenschip opgepikt, maar nu was de vierde jongen nog zoek. In de verwarring der laatste oogenblikken had niemand gezien, waar de jongen heengezwommen was. Alleen zijn pet en een klomp dreven op het water. Toen klonk ineens een stem van een der botters: ‘Hallo jongens! Hier ben ik!’ De vermiste was direct na 't ongeluk naar den hotter gezwommen, die slechts op geringen afstand gemeerd lag. Allen waren gered, maar aan den zeeslag was een onverwacht einde gekomen. Jaap kon wel huilen om 't verlies van Vaders flinke boot, hoewel een paar visschers hem troostten met te zeggen, dat de boot wel weer gedregd zou worden. | |
[pagina 104]
| |
Met een nat pak ging hij bedroefd naar huis. Maar Geert Stuffer wreef zich de handen van pret en zei tot zichzelven: ‘Net goed, dat is mooi gelukt! Ja ouwe jongen, nou is 't mijn beurt geweest.’ |
|