‘We doen eerst 't anker lichten, Klaas!’ riep hij, ‘anders raken we 't kwijt.’
De storm nam meer en meer toe, joelend gierde de wind door de touwen, de zee kookte en bruiste. De botter, nu van het ankertouw bevrijd, en nog zonder zeil, duikelde van links naar rechts. De golven bulderden en beukten de kiel van de schuit.
‘Een klein zeiltje moeten we hebben om koers te houën!’ schreeuwde Snoek, wiens stem nauwelijks in 't geloei der elementen te hooren was.
Nauwelijks halverwege was 't zeil geheschen of de storm sloeg het bol en joeg de botter door den zwarten nacht. Het was pikdonker, een zware slagregen daalde neer en alsof die alles nog niet voldoende nat maakte, vlogen er herhaaldelijk stortzeeën over de schuit, die alles, wat niet vastgesjord was, wegspoelden.
Jaap wilde ook naar buiten komen, om den storm te zien.
‘Binnen blijven!’ riep zijn vader hem toe.
In 't logies, waar Jaap in 't donker zat, rolde alles door elkaar. De kommen, de koffiekan, de verkoolde talhouten uit de schouw, een lantaarn, bij elken stoot van de schuit vlogen ze over den vloer van links naar rechts en omgekeerd. Dan klonk weer 't geluid van brekend aardewerk, gevolgd door 't gehuil en gebrul van de woedende elementen.
De visschers waren op hun post.
Tijmen Snoek hield met Dirk het roer.
Klaas lag bij de kattekop op den uitkijk.