Jaap Snoek van Volendam
(1915)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
Zesde Hoofdstuk.
| |
[pagina 66]
| |
dit keukenwerk door mannen te zien verrichten. In de halfdonkere ruimte knetterden lustig de vlammen om het hout, en Klaas hing de pot met aardappelen en visch aan den ketting boven 't vuur. Toen alles flink gekookt was, werd het water er afgegoten en haalde Klaas de ‘gatemetier’ te voorschijn. De gatemetiel noemt de Volendammer zijn groote ijzeren of steenen pan, die evenals een vergiet met gaatjes doorboord is en waarop hij gewoonlijk de heele middagpot uitstalt. Bijna altijd bestaat z'n maal uit aardappelen en visch. Klaas leerde Jaap ‘doop’ klaarmaken. De doop is de saus, waarmee de visschers hun aardappels eten. Eerst werd een klein pannetje op 't kacheltje gezet. Daar ging een flinke scheut azijn in en dan stak Klaas uit den geweldigen boterpot een stevigen klont, dien hij in de pan rondzwemmen liet. De boter smolt in den heeten azijn en nu strooide Klaas uit de bus een flinke laag zwartbruine peper op de saus, die flink dooreengeroerd werd. Daarmee was het middagmaal gereed. ‘Komen jullie eten!’ riep Jaap en 't was wonderlijk, te zien, hoe snel de schipper en z'n knechts gehoor gaven aan die waarschuwing. Klaas had de visch tegen den rand van de gatemetiel uitgespreid, hij stapelde de aardappels als een grooten hoop binnen den kring van visch en drukte het kommetje met doop boven in den aardappelberg vast. Op den grond gehurkt rondom den enormen schotel zat het vijftal en tastte toe. | |
[pagina 67]
| |
Vorken, lepels en messen werden niet gebruikt. Voor het onderhoud van al die huishoudelijke voorwerpen heeft de bottersbevolking geen tijd en daarom gebruiken de visschers hun handen. Ieder greep met de vingers een of twee aardappels, doopte die in de sauskom en at. Daarna werd op dezelfde manier een stuk bot of paling naar binnen gewerkt. Jaap at dapper mee. Hij voelde zich geboren visscher en deed dadelijk, zonder vragen, zonder zich over iets te verbazen, aan de aloude gewoonten mee. ‘Wel Jaap,’ vroeg vader, ‘hoe bevalt jou dat, jongen?’ Met 'n mond vol aardappel en visch momde Jaap: ‘Best vader, 'k heb honger.’ ‘Nou, d'r is genoeg, zoo je ziet. Je moet flink eten, anders ben je op zee niet lekker.’ ‘Hij lijkt wel uitgehongerd,’ meende Klaas. ‘Dat komt van de zeelucht,’ zei vader. Maar met dat al eet-ie toch niet zooveel als Bolle Dries in zijn tijd.’ ‘Wie is Bolle Dries?’ vroeg Jaap. ‘Hij is nou al jaren dood, maar m'n vader, je weet wel, de Reus, heeft 'm goed gekend. Bolle Dries woonde in een klein huisje aan den dijk. Hij was niet groot van stuk, maar ontzaglijk dik en dat kwam, omdat hij zoo verschrikkelijk veel at. Bolle Dries leefde van zijn overgespaarde duiten en dat schenen er heel wat te wezen, want ofschoon hij geheel alleen op de wereld was, kostte zijn huishouding aan eten hem | |
[pagina 68]
| |
bijna evenveel, alsof hij acht personen in huis had. Voor zijn ontbijt gebruikte hij 's morgens twee Pond visch en een heel brood, dat hij met een ketel koffie verorberde. Hij was een lief hebber van rauwe visch en spartelende krabben trok hij de pooten uit, die hij smakelijk uitzoog. Met het lijf deed hij hetzelfde. Onverschillig welke vischsoort hem in de handen kwam, rauw of gekookt,
hij verslond ze met huid en haar. De visschers, die hun vangst in afgetelde manden naar de Vischafslag droegen, moesten er danig voor oppassen, dat Bolle Dries niet een greep in hun pas gevangen voorraad deed en de haringen of botjes rauw verslond. Des middags had hij aan twee kilo aardappelen en een pond vleesch nauwelijks genoeg. Vreemd was het, dat Bolle Dries zoo'n liefhebber was van rijst in melk gekookt. De kruidenier kon er niet genoeg van leveren. Hij kookte en bakte alles zelf en als hij zijn pan met rijst klaar had, kon je er half Volendam wel van bedienen. Het is dan ook geen wonder, dat Bolle Dries aan een maagziekte gestorven is. Maar komaan, jongens, het wordt zoetjesaan tijd voor het palmen. Klaas, ruim den boel op en laat Jaap je wat helpen.’ | |
[pagina 69]
| |
Met deze woorden ging Tijmen Snoek het logies uit en liet Dirk het anker lichten. Daarna werd het roer gewend en met den wind schuin in 't zeil gingen ze de nu verwijderde bakens zoeken.
Toen Jaap klaar was met 't helpen bij de opruiming van den eetboel en weer boven kwam, had zijn vader juist 't eerste baken bereikt. ‘'t Wordt nou een nat werkje, Jaap,’ zei vader, ‘en daarom doen we de oliepakken aan. Je zult 'r in het logies nog wel een voor jou vinden.’ En ja, zoo was het. Jaap trok het harde, stijve oliegoed over zijn kleeren heen en 't stond hem, of hij 't jarenlang gedragen had. Nu trok Klaas het eerste baken uit zee en daarmee begon het palmen, het binnenhalen van de lijn. De bakken stonden weer klaar om de lijnen te bergen, en terwijl de botter langzaam voer, trokken Jaap en Dirk de beug uit het water. Evenwel kwam de beuglijn niet even gemakkelijk uit zee te voorschijn, als ze er in gegaan was. Meterslange trossen zeewier, slingerplanten, vermengd met millioenen grillige en druipnatte zeediertjes, kwamen mee omhoog uit de diepte. Aan de haken waren gevangen botjes, scholletjes, palingen, zeehanen, soms een vreemdsoortig dier of een krab. Dat alles werd binnen boord gehaald, zoodat het schip na een half uur overdekt was met zeewier, waartusschen de meest fantastische dieren rondwriemelden. Het duurde echter uren, voor de heele beug inge- | |
[pagina 70]
| |
palmd was en daarna begon het sorteeren der visschen. Tegen den avond was alles gereed. Iedereen was vermoeid van het ingespannen werk, en al hadden ze elkaar om beurten ook onder 't gestadig palmen een kom koffie toegereikt, de vermoeidheid liet zich terdege gelden en daar de botter op zeer grooten afstand van Volendam was en erbijna geen wind te bekennen viel, werd het anker uitgegooid en kropen ze weer bij elkaar in 't logies, ook voor den avondmaaltijd. Aan 'n haak in de plechtbalken hing Tijmen Snoek 'n kleine petroleumlamp en bij 't rossig geschijn zaten de mannen en jongens weer rond de kachel, waar nu de koffiepot op pruttelde. Zoo voor de variatie stopte de schipper een pijp, welk voorbeeld z'n knechts ijverig volgden, hoewel ze anders zelden op de botter rookten. Er was meestal geen tijd voor. Jaap leunde tegen de kooi, voelde zich loom en slaperig na den langen dag op zee. Hij doezelde en dommelde, terwijl de mannen elkaar vreemde verhalen van de zee vertelden, verhalen, die misschien van vader op zoon waren overgegaan en die in den loop der tijden heel wat opgesierd waren, daar de een er dit en de | |
[pagina 71]
| |
ander er weer wat anders bij fantaseerde. ‘Als 't blakGa naar voetnoot*) blijft,’ zei de schipper, ‘kan 't nog lang duren eer we terug zijn.’ ‘Dat heit m'n vader eens getroffen,’ zei Klaas, ‘toen 't zes dagen lang blak was. Hij lag met z'n botter midden in de Zuiderzee en ze hebben maar net kunnen uithouën met 't eten. En geen dag daarna woei d'r een storm, dat je amper op je beenen kon blijven staan. Goed en wel kwam-ie tot voor de haven, maar jawel, ineens zoo'n ontzaglijke rukwind, en knap! - ging me de mast met zeil en al overboord. 't Mag een wonder heeten, dat de botter niet op den dam aan stukken sloeg, maar m'n vader hield het roer en met Gods hulp mocht-ie de schuit netjes binnen de lichten naar binnen sturen. ‘Mijn oom,’ aldus vertelde Dirk, ‘je weet wel, schipper, Jan van Geert van Mieke, had 'n stiefmoeder, 'n oud mensch al, en die had altijd voorgevoelens, die uitkwamen. Ze zei je precies, wanneer 't op zee stormen ging en of je met 'n vollen of 'n leegen botter terugkwam. Ze heit Kees van 't Land van Janus z'n dood voorspeld.’ ‘Hoe kan dat nou,’ zei Klaas ongeloovig. ‘Ja, hòe 't kan, dat weet ik net zoo min als jij. Maar dàt het gebeurd is, staat vast, 't Kwam zoo: Op een avond was Kees met nog 'n paar andere Volendammers druk an 't praten in de herberg bij de Vischafslag. Ze dronken 't eene glaasje bier na het andere | |
[pagina 72]
| |
en waren erg in de vroolijkheid. 's Nachts twee uur zouën ze te visschen gaan met de botters en voor de aardigheid stelde Kees voor, an m'n ooms stiefmoeder te vragen, of ze veel zouën vangen. Eigenlijk geloofden ze geen van allen an die waarzeggerij, maar 't was een aardigheidje en ze stapten vroolijk en wel naar 't huisje van Mieke, zooals ze heette. 't Kostte ze ieder wel een kwartje,maar dat hadden ze voor de pret over. ‘Jij,’ zei ze tegen de eerste, ‘jij zal 'n vracht visch meebrengen, die je haast niet in de botter kunt bergen. 't Zal best gaan met je, je bent een oppassend man, maar pas een beetje op de Lemmer boot. Moet je weten, dat die schipper 's nachts zoowat elk net boordevol haring sleepte, dat ie 't met vijf man op z'n best kon binnen krijgen. Door de consternatie van 't drukke vangen vergeet-ie de kattekop op de boeg te zettenGa naar voetnoot*) en 't scheelde maar een háár of de Lemmer-boot had 'm in den grond gevaren. 't Mag een bescherming van den Hemel heeten, dat de botter niet met man en muis gezonken is. 't Liep nou met een kleine averij af. Mieke had dus wel gelijk gehad, toen ze zei: let een beetje op de Lemmer-boot.’ ‘En wat zei ze tegen den tweeden Volendammer?’ vroeg Tijmen Snoek nieuwsgierig. | |
[pagina 73]
| |
‘Dat is me nooit verteld,’ vervolgde Dirk, die z'n pijpje uitklopte en opnieuw vulde. ‘Maar nou komt het geval met Kees. Die deed almaar lachen en beloofde Mieke twee kwartjes extra, als ze hem ook zoo iets
moois voorspelde. Maar ze was geen bedriegster om geld te verdienen en toen ze Kees z'n hand een poosje vast gehouën had, zei ze: ‘Nee man, jij gaat heelemaal niet uitvaren.’ ‘Die is goed,’ lachte Kees. ‘Ga ik niet uitvaren? Dat heb je mis, ouwe heks, dat zal ik je bewijzen. | |
[pagina 74]
| |
Kom vannacht om twee uur maar 's kijken an de haven.’ Dat behoef ik niet eens te doen,’ zei Mieke, ‘en àls ik het deed, zou ik joù toch niet op je botter zien.’ ‘En waarom dan niet?’ vroeg Kees. ‘Omdat je niet kunt.’ Kees lachte nog meer, want z'n botter had-ie 's middags al kant en klaar gemaakt, maar hield daarmee op, toen Mieke er een beetje boos bijvoegde: ‘Mij uitlachen helpt ook niet, want vóór twaalf uur ben je geen visscher meer.’ Kees werd nu kwaad en wilde haar niet betalen. Maar de vroolijkheid was verdwenen. Kees begreep niet goed, waarom hij dien avond geen visscher meer zou zijn, hij probeerde die vreemde, angstaanjagende gedachten van zich af te zetten en ging naar huis. Maar om negen uur 's avonds hoort-ie van den meester, die de brieven aan de post gehaald had, dat 'r voor hèm ook een grooten brief leit. Kees haalt 'm van 't postkantoor en nou was 't een brief van een notaris uit Amsterdam, die 'm vertellen kwam, dat-ie van een familie lid 'n paar lapjes van duizend geërfd had. Weg was ineens Kees z'n treurigheid, hij vertelde 't nieuws an iedereen, die 't maar hooren wou en al gauw zat-ie weer in de herberg, om te drinken op de gezondheid van den dooien neef. Wat wil nou 't geval? Kees drinkt een beetje meer, dan goed voor hem is en bij z'n huis gekomen - 't was al haast twaalf uur geworden - wilde hij de loopplank over 't grachtje voor z'n huis | |
[pagina 75]
| |
overgaan, maar-ie stapt mis en verdrinkt pal voor z'n deur.’ ‘Als 't maar waar is,’ zei Klaas. ‘Nou,’ voegde Tijmen Snoek erbij, ‘'t is mooi geweest maar 't kost niet veel. Zulke verhalen zijn allemaal kletspraat en bijgeloof. Alio jongens, 't wordt tijd, dat we wat eten. Geef me 't brood eens an en de boterpot, Klaas. Hei daar, Jaap! Daar zit me die snuiter zoowaar te slapen! Word wakker, jongen, dan krijg je 'n boterham en kan je naar kooi.’ Jaap schrikte wakker en schoof mee in den kring op den grond. Zwijgend aten de eenvoudige visschersmenschen hun roggebrood met Edammerkaas, en dronken daarbij kommen vol zwarte koffie. Na 't avondmaal werden de kruimels naar 'n gat in den vloer geveegd en slierde Klaas een natten dweil erover, om de huishouding netjes en proper te houden. ‘Alla,’ zei Tijmen Snoek, ‘nou de kattekop uit en Dirk 't eerst op wacht. We gaan 'n slapie doen, mannen. Jij Jaap, vóórin de kooi.’ Dat liet Jaap zich geen tweemaal zeggen. Hij klom op de tweede stroomatras en strekte z'n leden behaaglijk uit. Dan kroop Klaas over hem heen en ging wat verderop liggen. De schipper volgde en ging juist andersom liggen liggen, zoodat zijn voeten tusschen de schouders van Klaas en Jaap terecht kwamen. Een zwaar dek, bestaande uit zes op elkander | |
[pagina 76]
| |
genaaide wollen dekens, trok hij over allen heen en geen minuut later sliepen ze als marmotten. Dirk, op de voorplecht z'n pijpje rookend, hing de lantaarn aan een touw en keek over de zee, die kalm te spiegelen lag onder een wolkloozen sterrenhemel. 't Was nacht-stil |