| |
| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Jaap mag mee!
Het was Paaschvacantie geworden.
‘Jongen,’ had Tijmen Snoek op een avond tot Jaap gezegd, ‘als 't nou morgen met het weer zoo goed uitziet als vandaag, mag jij 's een keer mee te visschen!’
Jaap deed een sprong, dat de blinkende kamerdingen ervan trilden.
Moeder had nog wel bezwaren, maar vader wist haar gerust te stellen.
‘We gaan niet langer als twee dagen, moeder, en ik breng je Jaap weer gezond en droog terug.’
‘Als-ie maar geen ongeluk krijgt, die waaghals.’
‘Daar zal 'k voor zorgen, moeder,’ zei Tijmen.
| |
| |
‘Maar je kan 'm toch niet den heelen dag in 't oog houên, als ie overboord valt is 't gedaan.’
‘Dan binden we 'm met een touw aan den mast.’
‘'k Ben toch geen hondje, vader, en 'k zal wel voorzichtig zijn.’
‘Dat is je geraden, Jaap. Morgen vroeg, vijf uur, varen we uit. Zal je wakker zijn?’
‘Zeker vader!’
Nou, òf Jaap wakker zou zijn. Sapperloot, dat was me een gebeurtenis in zijn leven! Voor 't eerst op zee! Hij zou wel zorgen om vier uur al kant en klaar te zijn, en al sliep hij anders ook een gat in den dag, ditmaal zou-die present zijn. Gewoonlijk snurkte hij door als vader 's nachts naar den botter ging, en als je 'n kanon langs z'n oor had afgeschoten, zou die misschien gevraagd hebben: ‘Roep je, Grietje?’
Van dolle uitgelatenheid holde hij naar buiten, om gauw het groote nieuws aan Gijs en Pleun te gaan melden. Hij zong van louter pret en galmde z'n ‘troeladijéé!’ zoo luid door de straatjes, dat de vrouwen er van opkeken en tegen mekaar zeiden: ‘D'r is zeker weer wat met Jaap aan de hand, dat-ie zoo'n keel opzet.’
Op 'n hoek van 'n grachtje joeg hij: ksssss.... ksssss een kat op, die verschrikt 't raam insprong en 'n vaasje met bloemen omgooide. Daarom kwam 'n Volendammer naar buiten hollen, die fluks z'n klompen aanschoot en Jaap naholde, zonder hem echter te bereiken. Bijna had-ie Jaap gepakt, toen wou hij den bengel een schop voor zijn broek geven, maar de
| |
| |
klomp vloog van den voet en schoot met kracht een buurman aan de overzijde de pijp uit den mond. De buurman stak zijn hoofd door het raam en zei allerlei aangename woorden tot den klompenschopper, die nu op één kous en één klomp hinkte en geen kans
zag, voorloopig z'n tweede stuk schoeisel terug te krijgen.
Intusschen was Jaap uit het gezicht en vertelde op den dijk aan een ieder, die het hooren wilde, dat hij morgen met vader naar zee ging.
| |
| |
Hand aan hand met z'n vader stapte Jaap 's morgens half vijf door de stille straatjes. Hij voelde zich zoo gelukkig in 't vooruitzicht van z'n eerste zeereis, hij was er zoo trotsch op, dat hij graag gewild had, dat heel Volendam naar den dijk zou gekomen zijn om hem te zien uitvaren.
Maar behalve enkele visschers liep er nog niemand. Geen één, die 't de moeite waard vond, om te zien hoe Jaap de haven uitzeilde.
Tijmen Snoek had een hoekwant-botter, waar hij in den drukken vischtijd wel vier knechts op had. Nu, voor een kleine reis, had-ie maar twee man meegenomen. Jaap telde niet mee, die kon nog geen visscherswerk en mocht toekijken. Toen hij met vader in de botter stapte, lagen daar de bakken met de geaasde hoeken al gereed.
Er stonden ongeveer tien bakken op en naast elkander. Daarin lag een lang snoer, waaraan weer korte touwtjes hingen met een hoek of vischhaak eraan. Opdat nu al deze haken en touwtjes niet in de war zouden raken, leggen de visschers eerst een laagje zand op den bodem van den bak, vervolgens daarop een rijtje haken met een garnaal of spiering eraan netjes naast elkander en dan weer een laag zand erover, net zoolang tot alle haken, en dat zijn er heel wat, van lokaas voorzien zijn. De lengte van zoo 'n lijn in één bak was wel zevenhonderd meter, de tien bakken bij elkaar waren dus zevenduizend meter of zeven kilometer. Dit is volstrekt niets bijzonders, want als de visscher met vijf man uitvaart, is de geheele
| |
| |
lengte van de lijn of beug wel eens tot 18 kilometer, dat is meer dan drie uren gaans.
Voor deze reis echter gebruikte Tijmen Snoek slechts de kleine beug.
De wind was Zuid-Oost, na een paar malen laveeren door de haven richtte Tijmen den voor steven naar den havenmond en schoot de botter met bolle zeilen tusschen de havenlichten door naar buiten.
Jaap keek nog naar de houten stellages, waarop het roode en groene licht stonden, en waar hij soms urenlang naar de zee en de binnenkomende schuiten getuurd had.
En nu mocht hij zelf mee!
Dadelijk buiten de hoofden begon de deining al, de schuit zette den kop in de golven, omhoog, omlaag, heen en weer ging het over de schuimende zee en Jaap genoot als nooit tevoren.
‘Nou niet zeeziek worden, Jaap,’ zei vader lachend, ‘anders kunnen we je niet gebruiken.’
‘Nee vader,’ zei Jaap kordaat, ‘ik word nooit zeeziek.’ Maar nauwelijks had hij dat gezegd, of hij voelde zich zoo draaierig worden en zoo licht in z'n hoofd, dat hij zich onwillekeurig vaster aan 't boord hield.
Gek, dat zoo'n schuit zoo slingerde en hobbelde, dat merkte je nooit zoo, als je op den wal stond. Ajakkes, hij werd zoowaar misselijk van dat gewiegel, op-neer, op-neer. Hoe kon vader nou toch 'n pijp rooken, dat was om ziek te worden.
| |
| |
Maar vader dacht niet aan ziek worden. Die stond met vroolijk gezicht aan 't roer en knipoogde ongemerkt tegen Klaas en Dirk, de knechts.
Jaap voelde zich lang niet prettig. Het leek wel, of er een massa haringen, krabben, aaltjes en garnalen in zijn maag rondzwommen, die er allemaal weer tegelijk uit wilden.
O heden, daar kwamen ze al omhoog kruipen naar z'n keel.... Snel draaide Jaap z'n hoofd buiten boord en ja hoor, daar kwamen al de lastposten te voorschijn en hij joeg ze allemaal de zee in.
Vader lachte hardop, toen hij Jaap doende zag en riep hem toe:
‘O Jaap, je zou immers niet zeeziek worden?’
Maar Jaap was heelemaal opgelucht, ofschoon hij zoo wit zag als z'n moeders suikerpot.
Na die opluchting ging hij weer belangstellen in de heerlijke vaart.
't Windje in den rug, of, zooals de zeelui zeggen, recht voor den wind joeg de botter over de witschuimende golven in de richting van Enkhuizen.
Ter hoogte van de Hoornsche Hop liet Tijmen Snoek zeil minderen en draaide bij: 't beugvisschen zou beginnen.
Jaap keek nauwlettend toe.
Klaas, de knecht, nam een dikken stok en bond aan het ondereinde daarvan een steen. Aan het dunne uiteinde maakte hij een rood en een zwart wimpeltje vast en wat lager het begin van de beug uit den eersten bak.
| |
| |
| |
| |
De schipper stuurde nu de schuit zóó, dat-ie met een kalm gangetje voortging, niet te snel, maar ook alweer niet te langzaam.
‘Zet 't baken maar uit, Klaas,’ sprak hij en daarop wierp deze den stok overboord. Dat baken bleef nu met de wimpeltjes omhoog boven de golven uitsteken en geleidelijk wikkelde zich de beug uit het zand los en glipte in zee. Andere, kleine bakens met één wimpeltje lagen gereed om direct aan het uiteinde van een lijn vastgemaakt te worden, waarmee dan ook tevens weer een nieuwe lijn begon. Dat werkje noemde Klaas ‘schieten’ en hij deed het rustig, handig en met volkomen zekerheid.
Het duurde wel twee uren, alvorens de heele beug, dus over een lengte van zeven kilometer in zee was.
Daarna werden de zeilen gereefd en had men voorloopig slechts op een goede vangst te hopen.
Het hooge, overdekte, voorste gedeelte van den botter, het zoogenaamde vooronder, bevatte de slaapplaats, het logies en den bergplaats van den schipper en zijn knechts. Daar werd gekookt, gestookt, gegeten, geslapen, alles en allen bijeen in een kleine ruimte, waar weinig licht was. Op de luiken, waarmee 't vooronder kon gesloten worden, had Tijmen Snoek een gedicht laten schilderen, dat de meisjes uit den bakkerswinkel op den dijk voor hem hadden vervaardigd.
Met keurige, krullende letters stond daar te lezen:
| |
| |
Aan U, Maria, Ster der zee,
Dat ons met drietal broeders mee,
Dat Hij, die zee en wind gebiedt,
En storm tot zwijgen bracht,
Ons hulp mag zijn in allen nood,
Geef ons steeds in vree te leven,
Met ons broeders een van zin,
En voer ons dan na dit leven,
Veilig de Hemelsche haven in.
18 November 1910.
Nu in 't licht van den zoelen voorjaarsmorgen, waren de luiken geopend, zoodat het zonlicht naar binnen viel. 't Was inmiddels tijd geworden voor de morgenboterham en nadat 't anker uitgeworpen was kwamen allen in 't logies.
Stoelen of tafels kent men op een botter niet, die zouden ook leelijk in den weg staan. De Volendammer kan ze missen, hij hurkt kalm op den grond, die voor hem dan tevens als tafel dienst doet.
‘Allo jongen,’ zei vader, ‘al heb je nog niet meegewerkt, de zeelucht maakt hongerig en je zult wel een paar fiksche boterhammen lusten, hè?’
‘Nou, asjeblieft, vader.’
In een kring zaten ze op den grond gehurkt met hun vieren, Tijmen, Jaap en de twee knechts.
De schipper nam een groot zwart roggebrood, sneed daar een dikke plak af en besmeerde die dik
| |
| |
met boter. Ieder kreeg zoo'n stuk en daarbij een kom koffie zonder melk en suiker. Een botter is geen salonboot en je moet er tevreden zijn met het allernoodigste, zei de schipper. En dat waren ze, die eenvoudige menschen, want 't soberste maal smaakte hen als lekkernij, omdat ze gezond, ijverig en hongerig waren.
Koffie drinkt de Volendammer om zoo te zeggen den heelen dag. 't Is zijn eenige versnapering en
rooken onder 't varen doen er maar weinig. Van 's morgens tot 's nachts hangt dan ook de koffieketel boven de gloeiende briketjes en af en toe laat de schipper zich door een der knechts een kom ervan aanreiken.
‘Hoe lang blijft de beug in zee, vader?’ vroeg Jaap.
‘Zes uur zoowat,’ zei vader. ‘In dien tijd kunnen we weinig anders doen dan wachten, 't Is prettig voor je, dat het mooi weer is, je bent dan nogal gauw door de zeeziekte heen.’
‘Stormt het hier ook zoo erg, vader?’
‘Nou, op de Zuiderzee kan het aardig spoken, maar ongelukken gebeuren hier zelden. Neen, dan de Noordzee!’
‘Maar daarop varen toch geen Volendammer botters, vader?’
| |
| |
‘Nu niet meer, vroeger wel.’
‘Waarom dan nu niet meer, vader?’
‘Omdat tegenwoordig op de Noordzee gevischt wordt met stoomtrawlers, die komen sneller voort en vangen ook veel meer.’
‘Hebt u ook wel eens op de Noordzee gevischt, vader?’
Zwijgend knikte Tijmen Snoek, want zonder dat aap het wist, had hij met deze vraag een oude wond in het hart van zijn vader opengereten.
Eindelijk verbrak Tijmen het stilzwijgen en sprak:
‘Ja jongen, dat is jaren geleden. Jij was nauwelijks geboren, toen we nog op de Noordzee haring vischten. 't Was toen wel een goeie tijd, maar 't gevaar was ook veel grooter. Toen 'k mijn zwager en neef op één dag verloor, wou ik niet meer naar de Noordzee en ben 'k tusschen Enkhuizen en Stavoren gebleven.’
Klaas en Dirk, de knechts, keken den schipper verwonderd aan.
‘Jij kijkt of je 't niet gelooven wilt,’ sprak Tijmen Snoek, ‘maar, weet je, zóó verraderlijk als de Noordzee is geen ander. Dat zal ik je bewijzen, 't Is nou net zoowat twaalf jaar geleden en we gingen met ons drieën botters, waarvan de een van m'n zwager was, die met z'n zoon en drie knechts voer, rond Enkhuizen en Nieuwediep de Noordzee op. We bleven elkaar in zicht houën, hoewel toch zeker 'n paar mijl van mekaar af, en we hadden de eerste dagen gunstig weer. We bleven zoo omtrent de hoogte van Texel visschen en
| |
| |
mijn schuit, niet deze, 't was m'n ouwe nog, had een beste vangst.
Den derden dag begon de lucht raar te doen en 't water maakte golven, waar je respect voor moest hebben. Daar begint het me te stormen, dat de mast op z'n best de zeilen houën kon en als de drommel lieten we dan ook de fok neer. Toevallig komt de botter van m'n zwager in de buurt en ik roep hem toe:
‘'t Wordt me te bar, Dries! Ga je mee ree zoeken?’
‘Nou,’ zegt Dries, ‘'t zal wel losloopen. We hebben nog niet zooveel gevangen en daarom wachten we nog wat.’
‘Wees nou wijs, Dries,’ zeg ik nog. ‘Je zult er spijt van hebben.’ Maar z'n antwoord kon ik niet niet meer hooren. Ik zette koers naar Nieuwediep en meteen barst er een orkaan los, die de golven ongelogen huizenhoog opzweepte. Ik keek eens om naar de botter van m'n zwager.
Jawel, niet te zien, hoor, nergens niet. De lucht werd zoo zwart, dat 't haast nacht leek en we hadden moeite koers te houën in den storm. Ik begreep maar niet, waar de schuit van m'n zwager zoo opeens gebleven was, want in 'n minuut ben je mekaar niet uit 't gezicht. Weer keek ik om, en daar lag z'n botter met de zeilen plat op 't water... geen redden meer aan...’
Tijmen Snoek hield de handen voor de oogen, alsof hij dat vreeselijke schouwspel opnieuw voor zich zag.
‘Een van m'n knechts,’ vervolgde hij, ‘riep me
| |
| |
nog toe: ‘niet omkijken, schipper, je moet alleen vóóruit zien. Als je achter je ziet, ga je er zèlf aan!’ M'n zwager is verdronken met z'n zoons en de knechts. We hebben ze nooit weergezien. In dienzelfden storm zijn er op de Noordzee twee Volendammer botters vergaan en zeven man verdronken.’
't Verhaal had Jaap diep aangegrepen. Hij keek de zee verwijtend aan, alsof die 't helpen kon.
‘Zoo zie je, jongen, dat 't leven van den visscher vol gevaren is. Gelukkig is de Zuiderzee nooit zóó woest en hier vergaan geen schuiten.’
Met deze woorden stond Tijmen Snoek op en ging aan dek, om eens naar de zee te zien.
|
|