sprongen er van de tien meestal negen omhoog, zoodat ze aan den kruin vaak een wapperenden bos vormden.
Bernard Verhoef schreef feuilletons voor de couranten en ook nu en dan wel eens een boek, en thans vertelde hij aan zijn vrienden, hoe aardig hij Volendam vond om er eens wat over te schrijven.
‘Ik heb vanmorgen met een paar jongens afgesproken,’ sprak hij, ‘om dezen middag wat te gaan zeilen. Flinke, pootige jongens zijn het. Ze waren met hun drieën, maar de kleinste mocht niet mee, die was nog te jong. Maar die twee anderen zijn me bazen, hoor. Gijs heet de een, en de ander noemen ze de paus.’
‘Dat is om z'n witten bol,’ zei Breedenvoorde lachend. ‘Die twee hebben een kameraad, die Jaap Snoek heet en mij een aardige poets heeft gespeeld.’
En daarop vertelde Breedenvoorde, hoe Jaap hem op zijn atelier met schilderij en al onderstboven geloopen had.
Dat verhaal verwekte heel wat gelach, dat opeens onderbroken werd door den uitroep van Breedenvoorde:
‘Daar zit-ie in 'n boot!’
In de vaart langs 't Edammer-pad, waarop ons drietal vanuit de ramen het uitzicht had, kwamen drie jongens en een meisje aangeroeid.
't Waren Gijs en Pleun met Jaap en z'n zusje Grietje. Grietje zat in 't midden en speelde met haar pop, die ze met de voetjes door 't water glijden liet.
Maar door 'n ongelukje liet ze de pop los en deze