| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Reken maar!
Gijs Voskuil, een stevige, veertienjarige Volendammer jongen met gespierde knuisten, die naar pek en teer roken, en een paar heldere oogen in zijn schrander jongenshoofd, was een der oudere vrinden van Jaap Snoek. Met Pleun IJzerbeek vormden zij een drietal, dat meestal bij elkander te vinden was. Dat Gijs en Pleun een jongen van tien jaar tot vriend hadden, zat 'm hierin, dat Jaap de twee anderen eens een heel grooten dienst bewezen had.
't Was nog maar zoowat een maand geleden, toen 't gebeurde. Er stond een flinke Noordwesterbries, prachtig om met de botter een vaartje te loopen, dat een Amerikaansche mailboot er van zou likkebaarden.
Gijs en Pleun waren samen in een boot aan 't roeien in de haven. Jaap stond aan 't uiteinde van
| |
| |
't havenhoofd, bij 't groene licht, en keek naar z'n makkers.
Maar 't heen weer roeien in de haven beviel de jongens niet langer. Pleun, die aan 't roer zat, gooide het om en daar ging het, met den ebstroom mee, in een vaartje de haven uit, zee in.
Maar buiten de haven was de zee woeliger en de deining veel sterker. Voortgestuwd door wind en golven sneed het bootje door 't water, zoodat Gijs al
heel weinig moeite met de riemen had.
‘Hadden we nou maar 'n zeil,’ zei Pleun.
‘Steek de twee riemen door de mouwen van je jas,’ zei Gijs, ‘dan heb je 'n best zeil.’
‘Zou dat gaan?’
‘Reken maar!’ zei Gijs, hij zette een van de riemen vast, sloeg er Pleun's jas overheen en zoo deed-ie ook met de andere. De wind blies er met kracht tegen en voort vloog het bootje.
Opeens.... krak-bom! daar schoot een van de riemen los en plonsde in zee!
| |
| |
Gijs greep vlug de andere, vóór die ook verdween.
‘Goeiemòrgen!’ zei Pleun, ‘daar zitten we nou met de gebakken peren.’
‘Stil maar, ik zal wel eens wrikken.’
Gijs nam de overgebleven riem en legde die in de holte van het achterboord, nadat Pleun het roer uit de hengsel getild had. Toen bewoog hij den riem als een schroef in het water heen en weer, maar wind
en eb waren te sterk om er met zoo'n zwak hulpmiddel tegenop te komen.
‘Zoo haal je 't niet,’ beweerde Pleun.
‘Reken maar,’ zei Gijs.
‘Reken maar van néé,’ maakte Pleun ervan en die had wel gelijk, want het bootje tolde rond op de schuimgolven alsof er geen wrikkende Gijs op de wereld bestond. De Zuiderzee had gladweg maling aan het onnoozele riempje en joeg het bootje in de richting van Marken.
Nu zag Gijs toch ook in, dat hij evengoed zijn neus in het rond kon draaien als de riem en daarom hield hij er maar mee op.
| |
| |
Dat alles had Jaap gezien, die wijdbeens, z'n wijde broekspijpen opgebold van wind, op 't havenhoofd had gestaan. Hij begreep het gevaar, waarin de twee jongens verkeerden. En nu had hij geen echte Volendammer waterrot moeten zijn om dat alles maar werkeloos aan te zien. Hij had spoedig een besluit genomen, holde over de houten pier een eind terug, sprong in de eerste de beste roeiboot, die hij maar zag en een minuut later schoot hij daarmee de haven uit. Nu dreven wind en golven hem voort, maar dat was juist goed, en Jaap trok aan de riemen, dat een volleerd roeier er jaloersch van geworden zou zijn. Zoo vloog hij over 't water en had in weinig tijd zijn vrienden ingehaald.
‘Hallo Gijs! Pleun!’
‘Hallo Jaap!’
Nog één ruk aan de riemen en de boot schoot langs die van de beide schipbreukelingen.
Jaap haalde z'n riemen binnen en de jongens maakten de twee booten aan elkander vast.
‘'k Heb alles gezien,’ hijgde Jaap. ‘We moeten gauw in de haven zien te komen, want er zit storm in de lucht.’
‘Reken maar,’ zei Gijs. ‘We zullen in jouw boot overstappen en naar huis roeien.’
‘Als jij niet gekomen was,’ zei Pleun, ‘waren we misschien morgen nog niet thuis geweest.’
‘Jaap wordt een goeie schipper, reken maar,’ zei Gijs bemoedigend en die lofspraak uit den mond van zijn grooten makker klonk Jaap als muziek in de ooren.
| |
| |
Het duurde nog wel een uur, eer zij goed en wel weer in de haven teruggekeerd waren, maar zij kwamen er toch behouden aan.
Jaap lei de boot weer op z'n oude plaats en trok welgemoed met zijn makkers het dorp in.
Dien zelfden dag besloten Gijs en Pleun den tienjarigen Jaap als kameraad te beschouwen en dat deden ze ook, reken maar!
Zoo was 't dus gekomen, dat Jaap veel oudere vrienden had dan andere jongens.
Gijs was de oudste, de wijste, de grootste en de sterkste.
Pleun was een echte leeperd, een vroolijke snaak met een breeden lach op z'n oolijk gezicht.
En beiden voeren zij al op den botter van hun vaders. Jongens van Volendam gaan al gauw de zee op om mee te verdienen. Nauwelijks van school, zeilen ze al met vader of oom ter haringvangst uit. En er zijn jongens van dertien jaar, die al vier, vijf en zelfs zes gulden per week verdienen bij een vreemden schipper.
En Gijs had al aardig wat voor zijn ouders ingebracht. Geen wonder dus, dat Jaap met vereering tot zijn oudere makkers opzag, en dezen mochten op hun beurt hem weer best lijden, omdat hij zoo'n flinke, pootige jongen was.
Den volgenden dag was 't Zondag.
't Was mooi weer.
Bijkans de heele haven was vol botters, waar de
| |
| |
netten te drogen hingen aan dwarshouten in de masten. De Zuiderzee lag kalm in 't zonnetje, hield ook Zondagsrust. En in de verte zag je Marken, èven z'n kleurig dorp boven 't water uitstekend.
De kerkklok bombamde en door de straatjes en over den dijk kwamen de Volendammers geloopen, mannen, vrouwen en kinderen. Allen waren op hun Zondags uitgedost, de mannen en jongens zwart, de
meisjes en vrouwen in helle kleuren, de witte, kanten puntmuts, die ze ‘hul’ noemen, op 't hoofd.
Allen gingen in dezelfde richting: naar de kerk.
Ook Jaap ging met vader en moeder en Grietje. Hij was wel liever met andere jongens gaan spelevaren op 't water, dat weer als gisteren onbewogen lei onder 'n zee van goud, maar op 't gebied van kerkgaan viel met vader niet te redeneeren. Over een bruggetje kwam je bij 't nieuwe, vriendelijke kerkje, dat zich meer en meer vulde.
Schuin door de hooge ramen vielen de zonnestralen naar binnen en beschenen de honderden witte
| |
| |
mutsen van de vrouwen in 't midden der ruimte.
Dan, als allen gezeten waren, begon de pastoor den dienst en luisterden de visschers en hun vrouwen aandachtig naar zijn woorden. Alles zag er zoo vredig en gelukkig uit, de rustige, eerbiedige gezichten der menschen keken in vollen aandacht naar den geestelijke. Er was een stemming van tevredenheid en gelukkig zijn onder die honderden Volendammers, de laatste week had ruime vangsten opgeleverd en ook nog het prachtige voorjaarsweer werkte er wel toe mede, om al die eenvoudigen van hart dankbaar te stemmen jegens den Gever van al die goede gaven.
En misschien was onder al die vromen Jaap Snoek wel de eenige, die zich niet op zijn gemak voelde.
Zijn plan, om in 't geheim mee uit te zeilen, liet hem geen oogenblik rust en voortdurend dacht hij er aan. 't Maakte hem ten laatste zenuwachtig en 't kostte hem groote moeite, naast vader in de kerkbank te blijven stilzitten.
Wat verderop zag-ie Pleun zitten, Pleun met z'n witzilveren, kortgeknipte haren, die glansden in 't zonlicht.
Pleun kon hier rustig zitten en luisteren, die behoefde geen geheime plannen te smeden om uit te varen, die mocht, nee, die moèst altijd met z'n vader mee.
En zoo keek Jaap van den een naar den ander.
Hier zat Jan van Geert, dáár Klaas van Huipie, de ouwe Klaas, die vroeger op de Noordzee voer en er twee zoons en een neef aan de golven had moeten afstaan.
| |
| |
Gek toch, dat die zee, die zooveel bloeiende menschen levens vernietigde en die toch eigenlijk je vijand moest zijn, zoo'n verbazende aantrekkingskracht op je uitoefende. Je wist, dat-ie op je loerde en toch ging je er weer altijd met verlangen heen.
Jaap herademde, toen de kerk uitging en hij zich weer vrij kon bewegen. Aan de hand van vader ging-ie naar huis, klein broekemannetje naast de groote, breede gestalte van vader, die rustig voortstapte tusschen de groene, blauwe, gele huizekens.
Maar tegen den avond steeg Jaaps onrust meer en meer.
Vader had hem vandaag al meermalen gevraagd, wat er toch aan haperde. Want vader kende Jaap als een vroolijke druktemaker, die altijd wat te vertellen en te vragen had. Maar den heelen dag al was Jaap zoo vreemd stil geweest, dat vader er bijkans niets van begreep.
‘Mankeert er wat aan, jongen, ben je ziek of tob je ergens over?’
‘Nee vader,’ had Jaap gezegd.
Daarmee was 't uit geweest. Vader hield niet van veel onnoodig praten, neen was bij hem neen en dat bleef zoo.
Intusschen was na de avondboterham zoetjes aan de schemer gevallen en lei de zee met 'r huivende golven, waarover nu 'n frissche bries woei, grijs onder den zwak-violetten hemel.
Langzaam aan ging Jaap nu door de straatjes
| |
| |
omhoog naar den dijk, langs een omweg liep hij langs de Meer met z'n groene en gele ophaalbruggetjes,
beklom dan 'n verweerde steenen trap van den dijk en stond aan zee.
Nu zou hij 't dan doen, zich verstoppen aan boord
| |
| |
van vaders botter. Missen zouden ze hem 't eerste uur niet, maar om acht uur zou 't thuis toch wel beginnen te spannen en zouden ze hem gaan zoeken.
Het hart klopte hem in de keel, angstig keek-ie de wandelende Volendammers aan. Als één van hen hem nu gevraagd had, waarhéén-ie ging, zou die geen leugen durven zeggen. Schuw sloop hij verder, langs Hotel Diepen, zenuwachtig-aarzelend bleef-ie even kijken voor 't platenwinkeltje van Sul, om dan weer stap voor stap verder te gaan tot aan de haven, waar hij dadelijk al vaders botter langs den havendam liggen zag.
't Was de derde van den wal af, je moest over de andere heenklauteren om er te komen.
Opeens begon Jaap stoom op te zetten. Hij holde over den steenen dam, ging dan 'n houten bruggetje over, dat den dam met den planken aanlegsteiger verbond en hield stil bij den eersten botter.
Dan keek-ie voorzichtig om zich heen en, 'n kloek besluit nemend, sprong hij pardoes op den botter. Niemand was er op. Jaap, zelf 'n beetje geschrikt van den harden klompenklots op 't dek, hield zich even stil en keek weer of niemand op 'm lette. Toen klauterde hij weer behoedzaam verder over de tweede schuit en stond eindelijk op vaders botter.
Nog een sprongetje omlaag en hij stond voor 't gesloten logies. Dat was vóór in de kop van den botter, 'n holle ruimte, waar gekookt, gegeten en geslapen werd. Midden in stond 'n klein kacheltje.
Nauwelijks 'n halven meter daarachter was de
| |
| |
kooi, 'n soort donkere bedstede, waar de visschers sliepen. Er was plaats voor vijf man naast elkander, die zich dan met één gemeenschappelijken deken bedekten.
Jaap aarzelde nu niet langer meer.
Hij deed de luiken van 't logies weer dicht en liep in den blinde naar de kooi. Daar kroop hij weg in den versten hoek, gereed om indien het noodig
| |
| |
was, dadelijk de deken over zich heen te trekken.
Hier zou niemand hem zoeken, hier was hij veilig.
Jammer wel, dat-ie moeder zoo'n angst zou moeten doen uitstaan, moeder en Grietje.
En wat zou vader wel doen, als hij hem op zee ontdekte?
Er zou wat zwaaien, maar dat had hij er wel voor over.
Stil, wat was dat?
Sprong daar iemand op zijn botter?
Zou vader nu reeds....?
Hoor, daar riep iemand!
Zouden ze hem nu al zoeken?
Voetstappen over de schuit kwamen nader. Toen opende iemand de luiken van 't logies en trad binnen.
Met bonzend hart kroop Jaap in den versten hoek.
Gijs Voskuil was dienzelfden Zondagavond naar den havendam gegaan om er wat te zitten en naar de zee te kijken. Gijs was al thuis op 't water, maar de Zuiderzee was 'm niet groot genoeg, daar kon je geen dagenlang varen zonder land of zeilen te zien. Hij wou mee op de groote vaart en droomde van verre, onbekende landen. Toch had-ie Volendam lief, en Gijs keek langs den dam naar de kleurige huisjes, wier tinten langzaam verdoezelden in den dalenden avond.
Ineens keek-ie op.
Een jongen, 't kon Jaap Snoek wel zijn, kwam over den dam gehold. Zou-die naar hèm komen?
| |
| |
| |
| |
Neen, hij bleef staan bij de botters. Hij keek naar de VD 300, dus moest 't Jaap wel zijn.
Kijk, nou zag-ie voorzichtig om zich heen, alsof hij iets doen wou, wat anderen niet mochten zien.
Het vreemde gedoe van Jaap wekte Gijs' nieuwsgierigheid op. Daar zag hij Jaap naar omlaag springen, bom, en dan weer om zich heen kijken.
‘Jongen,’ dacht Gijs bij zichzelven, ‘dat is geen zuiver spul. Ik ben een haring als Jaap daar niet wat stiekums uithaalt. Reken maar, dat ik 's even ga kijken, wat-ie daar uitspookt.’
In een wip was Gijs bij de botters, sprong er op en klauterde naar de VD 300.
Op de schuit was geen tipje van Jaap's neus te zien, daarom nam Gijs kordaat het luik weg en gleed naar binnen.
Stikdonker was 't daar en Gijs zag er alleen 't vage geschemer van 't kacheltje.
‘O Jaap!’ riep hij.
Geen antwoord.
‘Jaap, waar zit je?’
't Bleef stil.
Gijs begreep er niets van.
Hij durfde zijn hoofd er onder verwedden, dat hij Jaap op den botter had zien klimmen, en als hij weer weggegaan was, had hij dat óók moeten zien.
Juist wilde Gijs weer heengaan, toen hij een zacht gestommel in de kooi hoorde.
Dadelijk stapte hij er naar toe en trok de deken weg.
‘Zeg, wat doe jij hier?’
| |
| |
Jaap, zijn zaak verloren ziende, klom uit de kooi.
‘Wat voer je hier uit?’ vroeg Gijs alweer.
‘Gijs,’ zei Jaap verschrikt, ‘zeg 't niet aan vader, toe, zeg het aan niemand.’
‘Wat wou je dan hier, jongen?’
‘Ach Gijs, 'k zou toch graag mee te visschen gaan. En ik mag nog niet.’
Gijs zette groote oogen op.
‘O, en nou wou jij je verstoppen in de kooi en stil meevaren? Zeg, zou je dan niet eventjes van je vader op je ribben krijgen?’
‘Nee Gijs, vader slaat niet.’
‘Zoo, maar jij vaart niet mee, hoor. Reken maar. Ik zal 't je vader vertellen.’
‘Nee, toe nou Gijs, vertel 't nou niet.’
‘Kom dan dadelijk mee.’
Jaap gehoorzaamde z'n vriend, ging verdrietig met 'm mee.
‘Hoor 's Jaap,’ zei Gijs, ‘jij bent een veels te goeie, leuke vrind van me om zoo'n stommiteit te doen. Daar schiet je niks mee op. Als je dertien bent mag je best met je vader mee, reken maar. Maar wegloopen moet je niet doen. Kijk, daar komt je vader aan met Teun van Jantje.’
‘Zoo jongens,’ begon vader, ‘op den botter geweest? En is alles in orde, Jaap, voor de nieuwe vaart?’
Jaap lachte beschroomd en zei: ‘Ja. vader.’
‘Jaap wil graag mee te visschen,’ zei Gijs, ‘en ik leer hem al van alles.’
‘Da's goed van je, Gijs,’ zei vader, ‘je zult
| |
| |
zien, dat Jaap een echte zeeman wordt en een flink visscher.’
‘Ja,’ voegde Gijs er bij, ‘en als-ie dan groot is, verdient-ie 'n boel geld voor z'n vader. Reken maar!’
Dien avond ging Jaap met een verlicht hart slapen. Hij was hartelijk blij, dat hij 't niet gedaan had!
|
|