Jaap Snoek van Volendam
(1915)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Tweede Hoofdstuk.
| |
[pagina 14]
| |
Vader knipoogde lachend en zei: ‘Een handjevol garnaal, kind, voor vijf centen denk ik.’ Moeder lachte eveneens en zei: ‘Daarmee zouden we er wel komen. Alle weken voor een stuiver garnaal uit zee is 'n mooie verdienste.’ Maar vader hield van verrassingen. Hij had moeder nog niets verteld van de enorme vangst, die deze week zijn deel was geweest. In nog geen vijf dagen had z'n net tweehonderd tal haringen uit de Zuiderzee gesleept.Ga naar voetnoot*) ‘Nou moeder, wat denk je?’ vroeg hij. ‘Vader, je lacht en je hebt me al gezegd, dat 't nogal schikte, ik raad tachtig gulden.’ ‘En jij, Jaap?’ ‘Vijfduizend guldens!’ fantaseerde Jaap. Schaterend gelach klonk door de kamer, en al de glanzende dingskes aan de wanden lachten mee. ‘'t Is jou om rijk worden te doen, jongen. ‘Jij | |
[pagina 15]
| |
denkt, geloof ik, dat we goud uit de zee scheppen. Jij Grietje?’ ‘Honderd guldens,’ zei Grietje meer bescheiden. ‘Mis, allemaal mis,’ lachte Tijmen Snoek. ‘We hebben tweehonderd tal gevangen, en aan de Vischafslag zijn ze verkocht voor een Rijksdaalder het tal!’ Heel de kamer keek op in stomme verbazing! Dan klonk Grietje's zilverheldere stem ineens: ‘Twééhonderd Rijksdaalders, dat is vijfhonderd guldens! O vader, wat een boel geld!’ Het overtrof moeders grootste verwachtingen. ‘Ja,’ zei Vader weer, ‘we maken een mooie maand. Toon van Bram van DoortjeGa naar voetnoot*) had vanmiddag ook zoowat 'n paar honderd tal in de bun. 't Is vandaag tamelijk stil op zee, maar we hebben van de week 'n besten wind gehad.’ ‘Worden we nou rijk, vader?’ vroeg Jaap. ‘Wel jongen, zijn we dat dan niet al jaren? We hebben gezondheid, een mooi huisje, een lieve, brave moeder, die zoo best voor ons zorgt, we hebben een warm bed, elken dag meer eten dan we op kunnen, en... en... noem maar op. Zijn we dan niet rijk?’ Maar dat bedoelde Jaap zoo niet. Hij meende, dat | |
[pagina 16]
| |
je pas rijk was, als je in een paleis van een huis woonde, waar wel twintig bedienden en meiden waren en een auto en nog veel meer moois. Toen werd de avondboterham gegeten en vader schoof zijn stoel bij het raam. Grietje stopte een versche pijp voor hem en toen moeder de tafel afgeruimdhad, kwam ze tegenover hem zitten en nam haar breikous ter hand. 't Lichtje in 't koperen komfoor onder de groote koffiepot brandde gezellig en glansde temidden van 't servies, vader dampte weer tevreden z'n lange gouwenaar en Jaap had z'n scheepje op tafel gezet, 'n oude klomp, waar-van-ie met handigheid en overleg 'n èchten botter te maken wist. En Grietje keek in gedachten naar 't breiën van moeder, vol bewondering over de snelheid, waarmee die de breipennen over elkaar glijden liet. ‘Kijk Jaap,’ vertelde vader, ‘je moet niet denken, dat je pas rijk bent, als je 'n automobiel hebt of een kasteel bewoont en paarden en rijtuigen er op nahoudt. Rijk zijn dat is alles hebben wat je noodig hebt, zei mijn vader zaliger altijd. En jongen, diè wist het! Je Grootvader heette ook Jaap, op 't dorp noemden ze | |
[pagina 17]
| |
'm allemaal de Reus, omdat-ie zoo sterk was. Weet je nog wel, moeder?’ Moeder knikte, ze wist het nog best. ‘Was Grootvader dan zóó sterk als een Reus, vader?’ vroeg Grietje. ‘Asjeblieft, daar kan je verzekerd van zijn. Als hij nieuwe zeilen noodig had, wandelde hij naar Edam, naar den zeilmaker.’ ‘Wandelen? vroeg Jaap. ‘Liep grootvader dan naast het paard?’ ‘Paard? Welk paard?’ ‘Wel vader, het paard, dat voor den wagen liep. Hoe moest hij anders de zeilen van Edam naar hier krijgen?’ | |
[pagina 18]
| |
‘Ja, dat zal ik je juist eens vertellen,’ lachte vader. ‘Als grootvader ze gekocht en betaald had, nam hij 't groote zeil onder den rechterarm, 't fokkezeil onder den linker en stapte er doodbedaard mee naar Volendam.’ ‘O... wat verschrikkelijk sterk!’ riep Grietje in de hoogste verbazing. Jaap keek in eerbiedige bewondering z'n vader aan, zoo'n verhaal viel in zijn smaak! ‘En als Grootvader op den weg een kennis ontmoette,’ vertelde vader weer, ‘die een praatje wou maken, dan zei hij: hoor eens, 'k heb niet veel tijd, maar als je even praten wilt, zet ik 't groote zeil even neer. En daarna nam hij het als een veertje van den grond en droeg het naar zijn botter.’ Jaap was al trotsch op z'n grootvader, die zoo sterk was en óók Jaap heette. Jaap de Reus! Sjongen, zou het niet fijn zijn, als hij óók eens zoo'n athleet werd en naderhand denzelfden naam kreeg? Wat zouden Gijs en Pleun en al de anderen een ontzag voor hem hebben! ‘Zeg vader,’ vroeg hij, en z'n oogen glansden van genoegen, ‘dan kon grootvader zeker ook goed vechten?’ Vader lachte eens en schudde het hoofd. ‘Kunnen wel,’ sprak hij, ‘maar vechten was juist een van de dingen, waar hij niet van hield. Integendeel. Grootvader was een heel zachtaardig man, die geen vlieg kon kwaaddoen. Hij was heel groot en heel zwaar gebouwd, had goedige oogen en een vriendelijk | |
[pagina 19]
| |
gezicht, maar jongens, als ze hem kwaad maakten of sarden, dan kwam zijn kracht los en wee degenen, die hij in handen kreeg. Zoo herinner ik mij, dat er eens een kennis van hem, ook een Volendammer, met hem te praten stond op den dijk. Kees Pier, zoo zal ik dien ander maar noemen, stond ook bekend als buitengewoon sterk en daarbij was hij een echte vechtersbaas. ‘Zoo, Jaap de Reus,’ zei-die, ‘heb je gehoord, dat ik dien grooten Edammer een pak slaag heb gegeven? Nou zou ik jou óók wel 's ergens willen tegenkomen.’ ‘Waarom dan wel, jongen?’ vroeg grootvader, ‘wou je soms vechten?’ ‘Nou, dat zou wel 's kunnen gebeuren.’ Als Kees Pier zei, dat het wel eens zou kunnen gebeuren, dan meende hij, dat hij het doèn zou ook, en dat maakte Jaap de Reus kwaad. ‘Ik waarschuw je, vrind,’ zei hij, ‘dat je niet met mij vecht. Want als je dat doen wilt, geef ik je den raad, eerst even afscheid van je familie te nemen, want dan zie je die niet meer terug.’ En tegelijkertijd greep hij Kees eenvoudig bij den arm. ‘Au, laat los!’ schreeuwde Kees. Maar de hand van Jaap de Reus sloot in steeds nijpender klemming om zijn arm, als een ijzeren tang greep zijn gespierde knuist den pochenden vechtersbaas, die het uitgilde van pijn. ‘Zoo vrind, nou weet je 't. Voorloopig zal jij niet vechten, daar heb ik voor gezorgd.’ | |
[pagina 20]
| |
En dat bleek waarheid, want Kees Pier moest zes weken met den arm in een doek loopen, omdat de arm gebroken was.Ga naar voetnoot*) ‘Zúlke sterke menschen vindt men tegenwoordig niet meer,’ zei vader. Jaap had gedurende 't verhaal heelemaal vergeten, aan zijn kleine botter te denken. Hij was in gedachten verzonken en stelde zich zijn grootvader voor als een reusachtig man, die zich vooroverbuigen moest om hun kamerke binnen te komen. Een reus, voor wien ze een extra stoel moesten neerzetten, driemaal zoo groot als een gewone. Die een kop koffie dronk als een emmer en een boterham at als een tafelblad. Uit zijn gepeins werd hij opgeschrikt door vader, die opstond en z'n pijp weglegde. ‘'k Ga nog 's effen op den dijk kijken, moeder.’ Vader zette de bonten muts op met de drie aardige groene bandjes van achteren en liep door 't kamertje naar de deur. Zijn breede, zwarte figuur met de ontzaglijke broek gaf in 't kleine, poppige kamertje iets weer van zijn verhaal over Jaap de Reus. Buiten schoof hij z'n voeten in de usters (klompen) en dan klots-klotste hij 't geel-geboende straatje door, omhoog naar de haven en den dijk. Moeder lei Jaap en Grietje te bed.
Jaap sliep het eerste uur niet. | |
[pagina 21]
| |
Hij dacht aan de zee, en hoe zijn sterke Grootvader, die ze op Volendam de Reus noemden, daar met een reusachtigen botter op gevaren zou hebben. Wat heerlijk toch, zoo groot en zoo sterk te zijn, dat je alle jongens wel áán kon en alle veldwachters! Och, was hij toch ook maar een paar jaar ouder, dan mocht hij tenminste met vader mee. En dan zou hij ook wel sterk worden en zich alvast oefenen in kracht en behendigheid door de zeilen te hijschen en zware manden visch te versjouwen. Maar hij was nog pas tien jaar en mocht niet eens nog 'n beetje spelevaren in de haven, omdat moeder zoo verschrikkelijk bang was. Toen kwam er opeens een denkbeeld in Jaap op, waarvan hij eigenlijk zelf een beetje schrok. In den nacht van Zondag op Maandag zou vader weer met den botter uitzeilen. De eenigste manier om de reis mee te maken zou zijn, om vóórdat vader of de knecht aan boord kwam, zich te verstoppen in 't vooronder. Werd hij daar later ontdekt, dan zouden ze in zee zijn en kon hij niet teruggebracht worden. 't Was een gevaarlijke onderneming, dat begreep hij wel. Niemand mocht er iets van weten, zelfs Gijs en Pleun niet. Moeder zou natuurlijk verschrikkelijk ongerust zijn, ja, maar daarmee hield Jaap geen rekening. Hij woelde in zijn bed om en om, zonder den slaap te kunnen vatten, geheel vervuld van het plan, dat zoo opeens bij hem opgekomen was. Kom, dacht hij, zóó erg is het niet, ik ben toch bij mijn eigen vader. Er zijn genoeg jongens geweest, die zich op een vreemd schip hebben verstopt en nooit meer | |
[pagina 22]
| |
thuis gekomen zijn, maar ik doe 't alleen maar op onze eigen botter. En dan, Vrijdag of Zaterdag zijn we weer thuis. Eindelijk viel hij in slaap met het vaste voornemen, den volgenden avond zich aan boord van vaders botter te verstoppen en de heele reis mee te maken. |
|