| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Waarin we kennismaken met Volendam en Jaap Snoek.
Het was een prachtige voorjaarsdag.
Temidden van een diepblauwen hemel stond de gouden zon en bescheen het wondermooie kleurendorp, dat men Volendam noemt. De alleraardigst kleine, groen en blauw en geelgeverfde huisjes met de roode daken leken wel, vanaf den hoogen zeedijk gezien, een doos opgezet speelgoed. Tusschen die poppenhuisjes waren smalle grachtjes, waar je met een aanloop wel overheen springen kon, en daarover
| |
| |
zag je hier en daar een blauwgeverfd bruggetje.
Precies een bruggetje, zooals je ook wel ziet in een speelgoedbazar.
Waar geen grachtje was, liep een smal, schoongeboend straatje tusschen de poppenwoninkjes.
Keek je vanuit 't dorpje naar den zeekant, dan staken de masten met de kleurige wimpels hoog boven
de huisjes aan den dijk uit. Die masten waren van de botters, waarmee de Volendammers in zee staken om er haring, paling, spiering en ander heerlijk zeebanket machtig te worden.
Liep je op den dijk, dan had je, komende van Monnikendam, links het dorp en rechts de zee. De Zuiderzee lag vandaag als een spiegel, effen en onbewogen. Het zachte oostenwindje, dat nauwelijks de gele en bruine zeilen deed bollen, bracht geen beweging
| |
| |
in het water. Over de wijde, groengetinte zee, waarboven het hemelblauw zich als een reuzenkoepel welfde, zag je hier en daar het zeil van een Volendammer schuit, wat meer naar rechts lag Marken, het oudhistorische Marken met z'n houten paalwoningen en loopbruggetjes. En boven op den dijk gingen de menschen, die thuis hoorden in die kleurige huisjes, de visschers en hun vrouwen en kinderen. De mannen en de jongens, van den oudsten tot den jongsten toe, droegen ontzettend wijde broeken, waarop vaak een paar blinkende rijksdaalders als knoopen prijkten, een donker òf ook roodgekleurd buis, een zwarte muts en klompen. De oudste vrouwen en de allerkleinste meisjes droegen dezelfde witte kanten muts met wijduitstaande punten, kleurige jakjes met nog véél kleuriger halsdoekjes en meestal gestreepte rokken, liefst vijf à zes over elkander. Zóó uitgedost leken de jongens en meisjes wel oudemannetjes en oudevrouwtjes, eigenlijk nog meer aangekleede poppen. En al die menschen en menschjes wandelden over den dijk, door de smalle straatjes en tusschen de blauwe, roode, groene, gele huisjes, fel beschenen door de zon, en heel Volendam leek wel één kolossaal schilderspalet, waarop honderd kleuren in bonte mengeling dooréénvlamden.
In 't huisje van Tijmen Snoek was moeder aan 't poetsen. Het huis stond op 't land van Stoeler, eigenlijk genaamd de Dijkstraat. Maar Volendammers kennen geen straatnamen, eerst kortgeleden had 't Gemeentebestuur de straatjes van namen voorzien,
| |
| |
maar de visschers wenden er niet aan. Zij noemden hun buurtje naar den eigenaar, wiens huisjes er stonden en zoo heette 't dan altijd: ‘'t land van Jansen, 't land van Bril, enz. Zoo stond dan op 't land van Stoeler het huisje van Tijmen Snoek. Van 't blinkend geelgeboende straatje kwam-je in 't portaaltje of ‘insteek’, dat zóó blauw was geverfd, dat je oogen er pijn van deden. Dan, door het met gekleurde glaasjes versierde deurtje kwam je in de kamer, het eenige vertrek, behalve het keukentje, waaruit het huisje bestond.
Zooals gezegd, was moeder Hilletje er druk aan het poetsen. Onwillekeurig vroeg je jezelven af, wat er hier nog te poetsen viel, want alles blonk in 't zonnetje, dat z'n stralen vroolijk onder 't witte gordijntje naar binnen schoot. Bruinrood was heel de kamer geverfd, maar overal, waar nog maar een leeg plekje aan de muren of tegen de balken van den zolder te vinden was, had de familie Snoek blauwe bordjes, prentjes in lijstjes, koperen en tinnen kandelaars, lepels, tuitlampjes en een menigte andere blinkende voorwerpen opgehangen. Alles glom van reinheid. De koperen vuurplaat onder de schouw, de tangen, kolenschop, doofpot, waterstoof, ze leken alle wel van het zuiverste goud. Onder de schouw stond het blinkend-opgepoetste fornuis, een pronkjuweel van oudhollandsche zindelijkheid. Moeder Hilletje wreef er het laatste stofje af, streek dan nog eens zorgvuldig met den wollen lap over den koperen stang en bergde daarna haar poetsgerei weg. Voldaan keek ze haar zonne-glanzend kamerke rond, wat was dat alles toch
| |
| |
mooi! Gedurende de wintermaanden, als de kachel zoo fèl gestookt werd, was al het blinkende moois op zolder geborgen, maar nu 't voorjaar in 't land was en na Paschen de vreemdelingen Volendam weer kwamen bezoeken, had moeder alles weer voor den dag gehaald en opgepoetst, heel haar merkwaardig
museum. 't Was een heel werk geweest, om alles schoon te maken en op z'n plaats te hangen, vooral waar ze telkens gestoord werd door 't in- en uitloopen van Japie en Grietje, haar kinderen.
Japie was tien jaar, een leuk Volendammertje wel in z'n bar-wijde broek, 't rood-en-zwart gestreepte buis en 't platte petje. Een gladde jongen met levendige oogen en al stevige knuisten, die je op z'n
| |
| |
oud-hollandsch nog heel duidelijk konden maken, dat een jongen van de zee geen papkindje is. Grietje was acht. In haar boerinnenpakje leek ze een lief, aardig dwergvrouwtje. Ze speelde zoo'n beetje moedertje over haar broertje en behandelde hem, alsof hij haar pop was. Ofschoon Japie lang geen katje was, om zonder handschoenen aan te vatten, liet hij zich door Grietje sollen en doen, omdat zij z'n
zusje was, van wie hij veel hield.
Juist toen moeder in den roodkoperen ketel water opzette voor de koffie, klotsten klompen buiten voor de stoep en kwam Japie op z'n kousen binnenhollen.
‘Moeder!’ riep hij, en bleef wijdbeens in 't midden van 't kamerke staan, ‘mag 'k mee met Gijs en Pleun, vader tegemoet?’
‘Zal je 't wel uit je hoofd laten, jij!’ schrikte moeder op, ‘je gaat niet op 't water!’
‘Een half uurtje maar, moeder,
| |
| |
we gaan niet verder als Marken met de boot.’
‘'t Gebeurt niet, je vader wil 't ook niet.’
‘En Gijs en Pleun zeilen mee.’
‘'k Vertrouw ze net zoo min. Jij met twee vrinden van twaalf of dertien jaar! D'r staat een bolle wind en....’
‘Da's niet waar, 't is zoo stil op zee, moeder.’
‘Nou en 't gebeurt niet!’
Dat laatste woord kwam er bij moeder met kracht en klem uit. Japie had respect voor z'n ouders, voor moeder in 't bijzonder, die was kort-aangebonden en duldde geen tegenspraak. Vader was misschien wat goedhartiger, gaf den jongen eerder z'n zin. Spijtig ging Japie naar buiten.
Hij kneep zijn vuisten in zijn zakken dicht, 't Mocht alweer niet, 't was misschien al wel de honderdste maal. Nooit mocht-ie als de andere jongens in een sloep of 'n vlet de haven uit, lekker glijden door de golven, die opspatten tegen den boeg en 'n regen van zeewater over je heen poeierden.
En nu ook weer zouden Gijs en Pleun hun vader tegemoet zeilen, zooals ze meer deden, maar natuurlijk mocht hij er weer niet bij zijn!
Och, wat verlangde Japie naar de zee!
Triestig liep hij door 't straatje, dat omhoog naar den dijk leidde, vanwaar hij 't uitzicht had over de haven en de Zuiderzee. Hij zag, hoe Gijs en Pleun handig de vlet in orde brachten, kwiek de mast in 't hol vastzetten en 't bruine zeil heschen. Ze leken wel volleerde zeelui al, met hun wijde broeken en bonte
| |
| |
mutsen, fiksche jongens van de zee, met watergeuzen-manieren.
‘O Jaap!’ gilde Pleun tusschen z'n handen door den dijk, ‘moet je nog mee of hoe zit het?’
Jaap schudde weemoedig 't hoofd.
‘Vooruit dan maar,’ zei Gijs, het touw losgooiend. ‘Bakboord je roer, Pleun, en geef 's een zetje van achteren.’
't Zachte windje stuwde kalm 't bootje de haven uit, stil lagen Gijs en Pleun aan één kant, dat de vlet angstig-vèr overhelde. Maar dat schuin-liggende bootje werd door menigen visscher met een goedkeurenden glimlach aangezien, terwijl het met zijn mooi bruin zeil als een groote vlinder voortzweefde.
Jaap stond het huilen nader dan het lachen.
Over den dijk kwam aangeloopen de kunstschilder Breedenvoorde. Die had den heelen dag ergens in 't dorp 'n schilderijtje gemaakt van groene, gele en roode huisjes met 'n blauwe lucht en een geel bruggetje en paarse, witte, oranje hemden, die te drogen hingen in 't zonnetje. Mijnheer Breedenvoorde had veel liefheb berij in 't teekenen van Volendam en de Volendammers, en als de schilderijen en teekeningen gereed waren, verkocht hij die aan de Engelschen en Amerikanen, die er veel geld voor gaven.
En nu zag mijnheer Breedenvoorde, hoe aardig Jaap daar te kijken stond naar het uitzeilende vletje, wat een leuk Volendammertje hij was, uitstekend geschikt om een plaatje van hem te maken.
| |
| |
Hij tikte Jaap op den schouder en zei:
‘Zeg jongen, heb jij tijd om geteekend te worden?’
Jaap begreep het best. O heden, dagelijks werden zijn dorpsgenooten geschilderd of gefotografeerd. Er was wel wat mee te verdienen, maar niet allemaal hadden ze er zin in. Want die schilders en fotografen
maakten er soms prentbriefkaarten van en dan stond je later op zoo'n kaart, die iedereen koopen kon en hing je portret voor de ramen van de winkels.
Maar Jaap had er wèl zin in.
‘Je krijgt een kwartje per uur,’ zei mijnheer Breedenvoorde, ‘doe je het?’
‘Goed,’ zei Jaap en ging mee.
Benedendijks stond het huisje, waarvan de bovenverdieping tot schildersatelier was ingericht. Eerst
| |
| |
ging je door 'n winkeltje, waar kruidenierswaren, brandstoffen, aardewerk en klompen werden verkocht, dan 'n trapje op en vervolgens had je 't atelier bereikt.
In de eene helft van 't schuine dak was een groot raam, dat de heele ruimte verlichtte. Door 't venster aan de voorzijde had je een verrukkelijk uitzicht op de zee. Hier was de werkplaats van mijnheer Breedenvoorde.
‘Komaan, jongen,’ sprak hij, ‘hoe heet je?’
‘Jaap Snoek.’
‘Mooi! Ik denk wel, dat jij zoo slim en zoo vlug als een snoek bent, hè? Kijk eens hier. Nu moet je hier voor 't raam gaan staan en naar de zee kijken. 't Stelt voor, dat je naar je vaders botter uitkijkt, begrepen? Nu stil blijven staan.’
De schilder zette een nieuw doek op zijn schildersezel en begon dadelijk te werken.
Jaap keek stil naar de vlakke zee. In de verte zag-ie de vlet gaan met Gijs en Pleun. Hij wou wel 's even hard schreeuwen: ‘boot ahoi!’ maar dorst niet voor den schilder. Hij dacht zoo bij zichzelven: Wat zou-die nou van me maken, 'n schilderij of 'n ansicht? Wat 'n leuke kamer hier met dat fijne raam aan de zee! Vervelend om zoo lang stil te staan. Hè, nou kriebelde z'n neus. Maar
| |
| |
je mocht niet bewegen, anders lukte de schilderij niet. Verdikkie, dat was niet uit te houën! Even z'n neus wrijven, hoor.
‘Stilstaan, jongen,’ zei Breedenvoorde. ‘Nou heb je je hand weer anders dan daarnet. Een beetje lager... zoo is 't goed!’
Zie je wel, daar had je 't nou al, dacht Jaap. Je mòcht niet bewegen. Een aardige man anders wel, die teekenaar. Hij had zoo'n leuke gebogen neus met 'n puntje en een lorgnet met halve maantjes er afgeslepen. 't Was net, of-ie altijd lachen wou, niet de lorgnet natuurlijk, maar meneer Breedenvoorde.
Nou stil naar de zee kijken. Daar kwamen weer botters in de verte aan... een... twee... drie... vier. Die tweede kon vaders schuit wel zijn. Maar die was nog te ver, je kon je allicht vergissen.
Toen kwam vanachter de zeilen der gemeerde schuiten een andere botter langs de steenen glooiïng de haven in, en dadelijk herkende Jaap de schuit van zijn vader, V.D. 300 stond op 't groote zeil.
Jaap gaf een schreeuw van blijdschap.
‘Daar is vader!’
Geen zes politie-agenten hadden hem nog langer op het atelier kunnen houden.
Hij vloog van het raam weg, rende in onbesuisde haast de schilderij van mijnheer Breedenvoorde onderstboven en holde de trap af.
‘Wel jou aap van een jongen!’ riep de schilder, die in tamelijk dwaze houding op den stoel zat, zijn
| |
| |
hoofd dwars door de nieuwe schilderij en zijn hand midden op 't kletsnatte verf palet.
Maar dat hoorde Jaap niet meer, want die stond al op den dijk en schreeuwde zoo hard hij kon:
‘Váder! Váder!’
|
|