‘Wat nu, Bunze, feest vanavond?’
‘Neen meester, ik ga naar... ik zal maar zeggen naar ridder Rador.’
De zuster van Bunze, een bejaarde, maar zeer verstandige vrouw, begon te lachen.
Meester Hooghuizen was een en al verbazing.
‘Ridder Rador?’ vroeg hij. ‘Waar woont-die?’
Bunze's zuster tikte op haar voorhoofd.
‘Rador behoort bij de boschgeesten,’ zei Bunze, ‘weet u dat dan niet?’
‘Hoor eens Bunze,’ zei de onderwijzer, ‘ik ben een eekhoorn als ik er wat van begrijp. Wie is ridder Rador? En wat praat je toch van geesten?’
‘U hebt toch wel eens gehoord van de drie geesten uit het bosch van Drakenstein?’
‘Neen, nooit. Zijn die daar misschien pas losgelaten?’
‘Losgelaten? Het zijn geen wilde beesten!’ zei Bunze.
Meester Hooghuizen lachte, zoowel om den veldwachter als om diens zuster, want die wees weer met den vinger op haar voorhoofd en zei:
‘Waarachtig waar, meneer Hooghuizen, als je niet beter wist, zou je zeggen, dat mijn broer niet wijs was. Zeg ù nou eens, meneer, is dat nou geen onzin met die geesten in 't bosch? Eerst hebben we dat grappie 'n week of wat geleden gehad. Toen had-ie de boschgeesten gezien!’
‘Ach jij,’ mopperde Bunze, die het niet velen kon, dat zijn zuster hem nog als een stoute jongen beknorde.
Meester Hooghuizen verkneuterde zich in 't geval en had pret voor zes.