| |
| |
| |
| |
Achttiende Hoofdstuk.
Van schoone blouses, een takkebos en een verdwaald meisje.
Het onderwijs op Instituut Sparrenheide ging intusschen weer z'n dagelijkschen gang en vooral de nieuwe leerlingen ondervonden er den weldadigen invloed van. Zoolang Bram bijvoorbeeld hier was, had hij nog geen hoofdpijn gehad. Het werk, dat hij te doen kreeg, was heelemaal berekend naar zijn krachten en daarom behoefde hij er zijn hoofd niet mee te breken. Vooral ook in den handen- en huisarbeid had hij veel lust en zoo leidde hij hier een geheel nieuw leven. Hans, Flip en Rob waren zijn beste vrienden en hij leefde geheel en al met hen mee. Bram had al wat gelachen om de grappen van Hans en Flip, en om het eigenaardige karakter van Rob.
Die Rob, wat was hij slordig! Zijn moeder zorgde, dat hij iederen dag een schoone blouse kon aantrekken en dat was wel noodig ook, want omdat Rob altijd naar
| |
| |
kevers, vlinders en planten zocht en daarbij in het geheel zijn kleeren niet ontzag, was hij dan ook elken avond ontoonbaar.
Op zekeren dag was hij juist met een schoone, gestreepte blouse naar buiten gegaan.
Het had heel den nacht geregend en de grond was overal nog nat.
De bladeren begonnen hier en daar al te vallen, teeken van den naderenden herfst.
In een der boomen ontdekte Rob toevallig een geweldig groot web.
Het was gespannen tusschen twee verwijderde takken.
Waar zoo'n reuzenweb is, dacht Rob, is ook een reuzenspin. En dié moet ik hebben voor mijn verzameling.
Maar de takken waren nog vrij hoog, zoodat Rob klimmen moest. Zonder zich te bedenken omklemde hij den natten stam van den boom en klom naar boven.
Langzaam naderde hij het reuzenweb.
Toen hij er was, haalde hij een glazen vangbuisje uit den zak en hield dat in de eene hand.
Hij wachtte even en keek naar de bladeren.
Daar liep een langpoot-mug over een bladsteel. Rob pakte het insect en zette het in het web, waar het wild aan de draden rukte, die het vasthielden.
Als een havik op zijn prooi schoot een geweldige grijze spin uit haar schuilhoek te voorschijn. Maar op zijn beurt was Rob op zijn post, met een pijlsnelle beweging schepte hij als 't ware den spin uit haar web in de glazen vangbuis op, waar zij niet uit ontsnappen kon.
| |
| |
Daarop liet Rob zich weer langs den stam naar beneden glijden en spoedde zich naar huis.
‘Maar jongen!’ riep mevrouw Bergwoude verschrikt uit, toen zij Rob van uit de tuinkamer zag.
‘Wel moeder, wat is er dan?’
‘Wat er is, vraagt hij! Kind, kijk je er eens uitzien! Het is meer dan schande!’
Nu pas kwam Rob tot de ontdekking, hoe hij op jacht naar de reuzenspin zijn blouse had toegetakeld! Die was van den boomstam totaal groen geworden!
Och och, wat was Moeder boos. Want toevallig moesten Rob's overige blouses dien dag gewasschen worden. Ja, er was er nog wel een, maar die was eigenlijk voor den Zondag! Het was een splinternieuwe, spierwitte matrozenkiel. Ten einde raad liet zijn moeder hem dien in vredesnaam maar aandoen, en Rob beloofde, dat hij er dien dag vrééselijk voorzichtig mee zou zijn.
Na het ontbijt ging Rob, piekfijn in het wit, den weg eens op en neer. Hij floot een deuntje en keek naar een roodborstje, dat tusschen de struiken hipte. De zon brak door een grauwe nevel heen en zette den omtrek weer in goudschijn.
Daar kwam een stok oud moedertje aan. Rob kende haar wel, zij woonde in een klein hutje, even buiten het bosch. Het was een oude stakker. Ze sjouwde een groote takkebos op haar gekromden rug en hijgde van inspanning.
Rob had een medelijdend hart. Hij had deernis met het oude, ploeterende tobbertje en sprak haar aan.
‘Dag moedertje. Een heele vracht hè?’
| |
| |
‘Ja, jongeheer. Een heele vracht. Vooral wanneer je tachtig jaar bent.’
‘Táchtig jaar?’ Asjeblieft. Ik ben twaalf.’
‘Twaalf is jong. U ziet er goed uit.’
‘Ja,’ zei Rob. ‘En ik ben erg sterk. Ik kan die takkebos veel gauwer naar je huis dragen.’
‘Och... doet u dat maar niet, jongeheer.’
‘Waarom, niet? 't Is voor een kip, hoor. Kijk, zóó op mijn rug. Eén... twee... hoepla! Vooruit met de geit, moedertje!’
Nu kon het oudje ook vlugger vooruitkomen en het duurde niet lang, of het huisje was bereikt.
‘Nou, u wordt wel bedankt, hoor.’
‘Geen dank,’ zei Rob, ‘'t is de moeite niet waard.’
‘Maar nou wil ik toch, dat u een kopje koffie met mij drinkt.’
Rob, gemoedelijk als altijd, zei:
‘Nou, dat wil ik wel doen.’
Hij ging zitten en 't vrouwtje, dat de koffie al lang had opstaan, schonk er hem een groote kom van vol, zonder suiker en met 'n scheutje melk.
Rob nam de kom, die niet zoo bijzonder warm was, in de handen en proefde de koffie.
Groote genadigheid, was dàt koffie? Loop rond, slootwater was het. Moest hij dàt uitdrinken? Neen hoor, voor geen geld.
Opeens liet hij de kom tusschen zijn knieën door op den grond vallen schreeuwde:
‘Au! Wat is die koffie heet!’
| |
| |
De kom viel in stukken op het leemen vloertje en verschrikt liet Rob erop volgen:
‘O... wat een ongeluk! Neemt u mij niet kwalijk, hoor. Ik hoef geen nieuwe koffie te hebben! Ik zal u den kom wel betalen.’
En hij legde vijf centen op de tafel neer.
‘Maar jongeheer, dat is niet noodig!’ zei het oudje. ‘Daar koop ik twee kommen voor!’
‘Goed, koop er dan twee,’ zei Rob, ‘maar nu moet ik heusch terug.’
En hij wendde zich naar de deur.
Maar opeens liet het vrouwtje een verschrikten kreet hooren!
‘O jongeheer! Uw witte kiel! Heelemaal zwart op uw rug!’
O jee, dacht Rob, dat komt van de takkebos! Daar had ik heelemaal niet aan gedacht!
‘Och, och, wat zal uw Moeder boos zijn!’
Dat kan net uitkomen, dacht Rob. Enfin, wie wat verdient moet wat hebben.
Hij nam afscheid van het oude vrouwtje en werd door zijn moeder met de grootste verbazing, maar ook met wanhoop ontvangen.
‘Rob, wat ben je toch schandelijk slordig! Dat is nu binnen een uur tijd je twééde schoone kiel! Kind, waar zitten je hersens? Denk je, dat ik hier een kleerenmagazijn voor jou apart er op nahoud? Nu trek je je oudste pak aan en dan direct uit school op je kamer blijven.’
Zoo geschiedde.
| |
| |
Om twaalf uur bleef Rob op zijn kamer.
De anderen vonden dit vreemd, want dat deed Rob nooit. En voor Rob zou het heel eenvoudig geweest zijn, om dadelijk aan zijn moeder te zeggen, dat hij het heusch niet helpen kon, want dat hij juist zoo'n erg-goede daad had gedaan. Neen, Rob vond het veel te kinderachtig om zich dáármee te verdedigen. Tweemaal met een vuil pak thuiskomen en dan nog den braven Hendrik bij moeder uithangen, dat deed hij niet! Daarvoor was hij veel te trotsch.
Hij verzweeg dus het geval met den takkebos en bleef stil op de kamer.
Maar Hans en Flip wilden er meer van weten.
‘Biecht nou maar op, broer,’ zei Hans. ‘Waarom zit je hier met je ouwe pak aan. Is er wat gebeurd?’
‘Och, welnee.’
‘Kom Robbekop,’ zei Flip, ‘wees nou niet zoo stug. Pak slaag gehad?’
‘Nee.’
Maar Hans wist hem aan 't praten te krijgen. Rob vertelde op een beetje onverschilligen toon, wat er gebeurd was.
‘Nou, 'k had dan al eene kiel vuilgemaakt aan dien boom. Toen moest 'k voor moeder m'n nieuwe witte aantrekken. Ik loop daarmee op den boschweg en daar komt dat ouwe vrouwtje uit de boschhut aanstappen. Ze had een takkebos op d'r hoofd zoo groot als de Naald van Waterloo en ze liep gewoonweg dubbelgevouwen, hè? Nou, wat doe je? Ik zeg: goeiemorgen, grootmoeder,
| |
| |
wil jij je wel 's schamen om zoo'n dennebosch op je rug naar huis te dragen? Dat zal ik wel voor je doen. Enfin, ik neem de heele kattebak op m'n nek en... adjuus, schoone kiel.’
‘Maar domoor, dacht je dan daar niet aan?’
‘Nee, ik dacht alleen maar aan die arme, ouwe stakker. Nou moet je hooren. Toen we d'r waren, wou ze mij met alle geweld 'n kopje koffie schenken. Ik denk: nou, voor de gezelligheid dan. Maar daar schenkt me dat mensch een kom baggersloot-limonade in, die ik niet lustte, hoor. Maar hoe kom ik er af? Ik laat ineens de kom uit mijn vingers vallen en roep: ‘Au, verdikkie, is me die koffie heet! Voor vijf centen was ik van de koffie af. Nou, blij toe. Maar dat weet moeder allemaal niet. Denk je nou, dat ik aan moeder vertellen ga, dat ik die zwarte kiel gekregen heb, omdat ik voor dat oude mensch een bosje takken gesjouwd heb? Kan je net denken!’
Flip lachtte zich onderst boven bij 't vertellen van Rob.
En een oogenblik later wist moeder 't wèl. Daar had Hans voor gezorgd.
En Moeder, blij dat er ditmaal een goede reden was voor Rob's verregaande slordigheid, gaf hem nog een kus op den koop toe en ontsloeg hem van zijn kamerarrest.
Een paar dagen later, het was ongeveer half September geworden, verzamelde de heer Bergwoude zijn leerlingen des avonds in de eetzaal om hen een nieuwtje mede te deelen. Allen waren tegenwoordig en wachtten op
| |
| |
juffrouw Wieler, die met drie meisjes aan 't wandelen was en ieder oogenblik kon terugkeeren. Wachten duurt altijd lang en daarom besloot de heer Bergwoude, alvast maar te beginnen.
‘Jongelui,’ begon hij, ‘ik heb jullie vanavond hier bijeen geroepen, om je een prettige tijding mede te deelen. Zooals de meesten van jullie wel weten, bestaat Instituut Sparrenheide den eersten October a.s. vijf jaar. Wij hebben besloten, dien dag feestelijk te vieren. Daar hebben jullie zeker niets op tegen?’
‘Neen mijnheer!’ klonk het lachend.
‘Dus niemand heeft daar bezwaar tegen, dat is prettig. En nu....’
Plotseling werd de deur geopend en kwam juffrouw Wieler, de onderwijzeres, met ontsteld gezicht binnen.
‘Mijnheer,’ zei ze gejaagd, ‘wij kunnen nergens meer Mina Drijvers vinden. Ze is bepaald in het bosch verdwaald.’
Mijnheer Bergwoude schrikte van die onverwachte tijding.
‘In het bosch verdwaald?’ vroeg hij. ‘Hoe is het mogelijk! Was u dan niet bij haar?’
‘Jawel, ik was met de drie meisjes. Wij speelden verstoppertje en toen Mina Drijvers zoeken moest, hebben wij haar niet weergezien.’
Mijnheer Bergwoude stelde de verdere bespreking der feestplannen dadelijk uit en commandeerde de grootste jongens op voor een onderzoekingstocht door het bosch. Hijzelf zou medegaan en meester Hooghuizen ook.
| |
| |
Mevrouw Bergwoude en juffrouw Wieler zouden bij de andere kinderen blijven.
Meester Hooghuizen trok het bosch in met Hans, Bram en nog twee andere jongens, mijnheer Bergwoude met Flip, Jacob Heintze en drie anderen. In twee verschillende richtingen, doch beide naar den kant van kasteel Drakenstein, zou het bosch doorzocht worden. Allen droegen een brandende lampion aan een stok, wat een zeer fantastisch gezicht opleverde. Het werd al donker en een beetje verlichting der paden was wel noodig.
Hans liep met meester Hooghuizen voorop. Hun lichtende lampions beschenen het pad en den onderkant der boomstammen met een rossen gloed.
Het begon wat te waaien, hoewel men daarvan in het dichte bosch weinig last had, alleen de toppen der boomen begonnen luider te ruischen en bogen door den wind.
‘'t Zal me niets verwonderen, als er een onweer komt opzetten,’ zei Hans.
‘Daar zou je wel eens gelijk aan kunnen hebben, Hans,’ zei meester Hooghuizen. ‘Het is vandaag aardig broeierig geweest en de lucht begon vanmiddag al te werken.’
En die twee hadden het zoo ver niet mis.
De wind nam toe en zwarte kopwolken kwamen aanzetten. Het werd steeds donkerder en donkerder in het bosch en wanneer de doorzoekers geen lampions bij zich gehad hadden, zouden zij evenmin den weg geweten hebben als het verdwaalde meisje.
| |
| |
Mina Drijvers was een allerliefst meisje van twaalf jaar. Zij was een nieuwelinge, uit Amsterdam afkomstig en ze wist in het geheel den weg niet in de bosschen. Toen zij met juffrouw Wieler en de andere meisjes een spelletje in het bosch deed en de anderen zoeken moest, had zij niemand gevonden.
Er waren dan ook prachtige schuilplaatsen. Mina vond het eerst wel aardig, dat zij zoo zoeken moest. Maar zij dwaalde al verder en verder en zag nog geen tipje van een jurk der anderen.
Een poosje later hoorde zij de juffrouw roepen en ook de twee andere meisjes. Zij was op het geluid afgegaan, doch scheen zich vergist te hebben. Eindelijk kwam ze op een plek, waar een houten stellage getimmerd was. Zij klom het trapje op riep:
‘Juffrouw! Hier.’
Tot haar groote verbazing klonk het van verre zeer duidelijk: ‘Juffrouw, hier!’
Dat was de echo! Mina vond het mooi en herhaalde haar geroep nog een paar keeren. Maar intusschen werd ze toch ongerust, want nu hoorde zij heelemaal niets meer. Zij dwaalde van het eene punt in het bosch naar het andere, kwam nu eens uit bij het kasteel, dan weer bij de grot, de kapel en ten slotte werd het door het naderende onweer zóó donker, dat zij de boomen niet meer kon onderscheiden en snikkende op den grond neerviel.
Een wit-blauwe bliksemstraal vloog over 't bosch...
| |
| |
een hevige slag daverde er bijna onmiddellijk op....
De wind joeg de bladeren van de boomen, zwiepte de takken der hoogste boomen als riethalmpjes heen en weer.
‘Hierheen, jongens! Bij elkaar blijven!’ riep meester Hooghuizen. ‘Af en toe nog maar eens roepen.’
Hans zocht even een zijpaadje af, terwijl de anderen wachtten.
‘Mina!’ riep hij, ‘Mina Drijvers!’
Een felle lichtstraal schoot sissend over 't bosch, ratelend viel de slag... dat was 't eenige antwoord op het roepen. Een geweldige plasregen barsste los.
‘Hans! Hans!’ riep meester Hooghuizen, ‘kom hier.’
Hans keerde haastig terug.
De lampions regenden uit, nu stonden ze in het stikdonkere bosch, midden in een geweldige donderbui.
Mijnheer Bergwoude keerde zoo snel mogelijk naar Sparrenheide terug, er waren nu toch vijf menschen aan het zoeken naar het verloren meisje en hij vond het beter om naar de overige kinderen te gaan, die aan de hoede van mevrouw en juffrouw Wieler waren toevertrouwd.
Intusschen zocht het troepje van meester Hooghuizen dapper voort. Wel was het gevaar groot, wel hadden zij licht een schuilplaats kunnen zoeken in de Grot, maar de gedachte aan het arme meisje, dat toch ook in dit ontzettende weer hier of daar door het bosch dwaalde, deed hen regen en onweer trotseeren.
Heviger ratelden de donderstralen, vlogen de bliksem- | |
| |
stralen door 't zware, zwarte zwerk, schril verlichtend het duistere boschpad.
De jongens liepen nu dicht bijeen, ze hielden elkaar bij de hand, want in dit noodweer konden ze elkander spoedig kwijtraken. Ze waren doornat, maar daar gaven zij nu weinig om, zij dachten alleen maar aan het doel van hun tocht.
Zij kwamen nu bij 't kasteel en sloegen weer een anderen weg in, opnieuw door 't inktzwarte bosch.
En weer vloog een schitterende bliksem boven de boomen... barstte de slag als een kanonnade los... toen Hans opeens een schreeuw gaf.
Bij 't felle bliksemlicht had hij iets wits gezien onder een boom. Hij schoot er snel op toe en...
‘Hier ligt ze!’ riep hij zegevierend.
Dadelijk snelden de anderen toe.
Meester Hooghuizen nam het meisje op en droeg ze naar het eerste het beste huisje, dat van veldwachter Bunze.
Deze en zijn zuster waren niet weinig verbaasd over het vreemde, onverwachte gezelschap, dat eensklaps voor hun woning stond. Maar de goede vrouw was dadelijk tot helpen bereid, ze legde Mina Drijvers in haar eigen bed en zeide, dat het met het meisje best zou losloopen. Ze moest echter dien nacht maar bij haar blijven, wat meester Hooghuizen uitstekend vond. Veldwachter Bunze bewonderde den moed der knapen, die in dit verschrikkelijke weer niet geaarzeld hadden, het verloren meisje op te sporen.
En de dikbuik trok Hans aan een oor en zei:
| |
| |
‘Als je niet zoo'n moedige, flinke jongen was, zou ik een heel ander woordje met je spreken, kameraad. Intusschen hebben wij nog een appeltje met elkaar te schillen, maar dat zal ik nu maar voor een anderen keer bewaren. Je hebt nu vanavond al genoeg doorstaan!’
Gelukkig dreef het onweer langzamerhand af. Meester Hooghuizen en zijn jongens konden nu de geruststellende tijding op Sparrenheide brengen, dat het verdwaalde meisje gevonden en in goede handen was. En daar verheugden allen zich over, want men had den grootsten angst uitgestaan, zoowel om Mina als om haar redders.
|
|