die zooveel wist van oude geschiedenissen van het slot.
‘De geest van Rador is bij mij geweest,’ zei Hans ernstig.
Bunze zette groote oogen op.
‘Gisteravond acht uur zat ik in een stil hoekje van den tuin,’ fantaseerde Hans, en onder het vertellen kreeg hij een prachtig idee voor zijn plan, ‘toen ik opeens een witte gedaante op mij af zag komen. Ik schrikte eerst wel een beetje, maar toen hoorde ik een stem: ‘Wees niet bang, jongmensch, ik ben Rador, de roofridder. Je begrijpt, Bunze, hoe interessant ik dat vond en ik zeide: “Goed, ik zal niet bang zijn.” Luister dan, zei de geest. Ga morgenmiddag naar veldwachter Bunze van de Lage Vuursche en zeg, dat hij mijn vriend is.’
‘Zei de geest dat?’ vroeg Bunze aangenaam gestreeld.
‘Ja, dat zei hij. Veldwachter Bunze is mijn vriend, sprak hij verder. Ik zal hem gelukkig maken, maar hij moet precies doen, wat ik hem gebieden zal. Ik weet, dat hij graag burgemeester wil worden. Goed, zeg hem, dat hij dit worden zal, als hij mij gehoorzaamt. Luister, Bunze. Toen zei de geest van Rador: ‘zeg aan veldwachter Bui - Bunze, dat hij vanavond om acht uur moet zijn vóór het huis van de weduwe Vorstman. Daar mag hij mij roepen.’
‘En - en hoe zal ik hem roepen?’ vroeg Bunze, die het begon te gelooven.
‘Ja, dat is juist het moeilijke,’ zei Hans, ‘dat is zoo heel gemakkelijk niet. Kunt gij hard schreeuwen, Bunze?’
‘Dat zal wel gaan, denk ik.’