ging hij met Hans weg, doch zorgde wel, in de buurt te blijven.
Bram keek Gerard eens aan en glimlachte.
Gerard glimlachte uit beleefdheid terug.
‘Goeienmorgen!!!’ schreeuwde Bram, ‘heb je goed geslapen!!!’
‘Jáááá!!’ gilde Gerard terug. ‘Jij óóóók??!!’
Achter een denneboschje knepen Hans en Flip zich de neuzen dicht van het lachen.
‘Ik heet Verhallen!!!’ brulde Bram weer, die verbaasd was, dat de ander zoo schreeuwde.
‘En ik heet Bééééker!!!’ loeide Gerard, die 't evenmin snapte, waarom Bram ook zoo hard riep,
‘Je hoeft niet zoo hard te schreeuwen!!!’ gilde Bram.
‘Jij ook niet! Ik ben niet dóóf!!!’
Toen was er aan beide kanten enorme verbazing.
‘Die is goed!’ zei Bram op gewonen toon. ‘Ik dacht, dat je stokdoof was!’
‘Ben jij het dan niet?’ vroeg Gerard.
‘Net zoo min als jij,’ zei Bram. ‘Dat heeft Flip ons gelapt! Ik zal het hem betaald zetten!’
Daar kwam Bosman, de oude, doove huisknecht.
‘Hebben de jongeheeren al ontbeten?’ vroeg hij.
‘Neen,’ antwoordde Gerard, ‘waar moeten wij zijn?’
‘Wijn? Neen, u krijgt geen wijn,’ zei Bosman, die natuurlijk weer verkeerd had verstaan.
‘Dat zeg ik niet,’ lachte Gerard, ‘ik vraag, wáár moeten wij zijn?’
‘Foei, ben ik een zwijn? Mag u dat zeggen?’