| |
| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Veldwachter Buikje en de Boschgeesten.
We zullen niet in bijzonderheden nagaan, wat er in de eerstvolgende weken gebeurde met Barend, Ranke en Pos.
Het was te danken aan de voorspraak van mijnheer Bergwoude, Jacob Heintze en moeder Vorstman, dat Barend spoedig in vrijheid werd gesteld. Er was bij het onderzoek gebleken, dat Barend door zijn vader gedwongen was mede te gaan, maar er was ook nog een oude historie aan het licht gekomen! Ranke, de strooper, had verschillende gereedschappen en werktuigen gekocht en Pos had aan den rechter verteld, dat Ranke het geld, waarmede hij die dingen betaald had, eenigen tijd geleden in het bosch gevonden had. Het was een biljet van tien gulden en het zat in een oude portemonnaie. De portemonnaie had Ranke weer op den grond geworpen.
| |
| |
De twee stroopers en dieven werden tot verscheidene jaren gevangenisstraf veroordeeld. Barend werd als tuinmansjongen op Sparrenheide aan het werk gezet en kwam bij moeder Vorstman in huis.
Allen waren zeer tevreden met den goeden afloop der gebeurtenissen en niet het minst Jacob Heintze, die nooit aan de goede trouw van Barend had getwijfeld.
Maar één was er, die zich bij dat alles eenigszins anders gedroeg. En dat was Bunze, veldwachter Buikje! De dikzak was heelemaal niet ingenomen met het feit, dat Barend zoo voortgeholpen werd. Het speet hem verbazend, dat hij in het minst geen deel genomen had aan de arrestatie der inbrekers, maar hij vertelde toch aan iedereen, die het hooren wilde, dat hij voortaan met nog veel meer gestrengheid optreden zou, om de veiligheid en de rust in de omgeving te bewaren.
Speciaal lette hij nu op de jongens van Sparrenheide, die vaak in ‘zijn’ bosschen kwamen spelen. Hij liet het minste of geringste niet meer toe en stelde zich aan als een tiran. Dat begon deze jongens te vervelen. Als zij zich maar even in het bosch van Drakenstein vertoonden, zagen zij het dikke gezicht van Buikje al op hen loeren.
Daarom hielden de jongens op zekeren dag krijgsraad. Ze waren met hun tienen bij de Echo verzameld en zaten of lagen op den boschgrond.
‘Waar zullen we hem eens een poets mee bakken?’ vroeg Rob, die zich wel het meest aan den veldwachter ergerde.
Ja, dat was een moeilijke kwestie. 't Was in elk
| |
| |
geval de veldwachter zie je, en al hadden de jongens nu meer ontzag voor den man z'n jas met de blinkende knoopen en de pet met den gouden bies dan om Bunze zelf, je moest er voorzichtig mee zijn.
Maar juist dàt maakte de zaak nog interessanter.
‘We zullen hem een kistje klapsigaren thuis sturen,’ zei de een.
‘Neen, daar hebben wij niets aan. We moeten er zelf ook plezier van hebben.’
‘Stop hem dan een kikker onder zijn pet.’
‘Of spijker de blinden van zijn ramen vast.’
‘Doe een ons peper in zijn snuifdoos.’
Zoo wist ieder wat. Als de veldwachter al deze folteringen had moeten doorstaan, dan had het er treurig met den man uitgezien.
‘Neen jongens,’ zei Hans, ‘daar hebben we allemaal niets aan. Ik geloof dat ik een beter plannetje weet. Luister eens, je moet dan weten, dat Buikje verbazend bijgeloovig is, zooals de meeste menschen op de Vuursche. Daarom gaan er ook allerlei dwaze verhalen uit het bosch hier bij de lui rond. Jullie hebt er natuurlijk wel eens een paar van gehoord.’
‘Neen, ik niet, ik niet,’ klonk het hier en daar.
‘Nou, we zitten hier toch zoo gezellig bij elkaar... wil ik er eens een vertellen?’
‘Ja, ja, vertellen!’ riepen ze allemaal.
‘Goed dan,’ zei Hans, ‘de legende, die ik je vertellen zal heet ‘De geschiedenis van de drie Boschgeesten.’
| |
| |
Het was ten tijde, dat Karel de Groote over Holland regeerde. Het bosch van Drakenstein bestond toen ook al, maar was veel uitgestrekter. Nu zijn er groote stukken bosch verdwenen, maar in dien tijd was 't één en al woud. Je moet niet denken, dat er, net als nu, alleen maar wat vogeltjes en konijnen en een paar herten te vinden waren, neen, je had er nog wilde zwijnen, wolven, vossen en slangen in overvloed. Het kasteel Drakenstein bestond nog niet, maar wel was er op diezelfde plaats een hoeve, die bewoond werd door de gebroeders Wer en Ner. Dat waren zoogenaamde roofridders, die zelf niets bezaten en alleen leefden, van hetgeen zij anderen ontstalen. - - -
Opeens riep Flip: ‘Daar komt de veldwachter!’
Inderdaad! daar kwam Bunze aan.
De jongens waren teleurgesteld, maar Hans zei:
‘Zitten blijven, jongens. Ik vertel toch.’
‘Wat voeren jullie hier uit?’ vroeg Bunze op barschen toon.
‘Wij vertellen verhalen, mijnheer Bunze,’ zei Hans beleefd.
‘Zoo, vertel maar. Ik wil dat moois ook wel eens hooren.’
‘Heel goed, mijnheer Bunze. Nou jongens, ik zei dan, dat de broeders Wer en Ner alleen van roof leefden, en de bewoners waren grootendeels heidenen, die er hun eigen goden op na hielden. Je weet wel, dat Wotan of Wodan een van die goden was. Toen nu de roofridders Wer en Ner niet ophielden met het uitrooven en uitplunderen van den geheelen omtrek, riepen de hier wonende
| |
| |
volksstammen hunne goden aan en smeekten Wodan, hen te beveiligen tegen de woeste, onmeedoogende roofridders. Wodan verhoorde het smeeken der volksstammen en zond een reusachtige, vurige draak naar deze bosschen, die de broeders Wer en Ner zou verslinden. Maar inplaats dat de draak de roofridders verslond, begon het geweldige dier van honger heele bosschen achter elkaar te verslinden, vandaar de vele groote heideplekken in den omtrek. En als 't ware om den toestand nog erger te maken verscheen een nieuwe roover en brandstichter in deze streken, genaamd Rador. De broeders Wer en Ner bemerkten nu het gevaar, waarin zij verkeerden. Zij hadden nu twee machtige vijanden, Rador en de draak. De draak scheen ten slotte begrepen te hebben, dat hij hier niet was aangesteld als boomenhakker en boschontginner, maar om een einde te maken aan de geweldenarijen van Wer en Ner. Daarom ging de draak op zekeren dag naar de hoeve om de broeders te dooden. Het geweldige dier, dat boven de boomen uitstak, naderde met veel geweld en passeerde onderweg de grot, waarin Rador verblijf hield. Rador kwam naar buiten, om te zien, wat daar toch zulk een ontzaglijk gedruisch in het bosch veroorzaakte. Maar nauwelijks kwam hij buiten de grot of de draak sloeg hem met een geweldigen slag neer en verslond hem met huid en haar.
De broeders Wer en Ner hadden al meermalen gehoord van den ontzettenden draak, die hier in den omtrek verblijf hield. Nu zij hem echter op de hoeve zagen afkomen, verzamelden zij al hun krijgsknechten
| |
| |
om zich heen en trokken het monster te gemoet. Wer en Ner gingen aan het hoofd van den troep, maar er was geen vechten tegen het reusachtige dier. Wer en Ner werden beiden door den draak doodgeslagen en verslonden. Vreemd genoeg liet het monster de overige mannen ongedeerd, die in de grootste ontsteltenis en verwarring naar alle zijden de vlucht namen.
Ook de hoeve van de roofridders werd door den draak, die vlammen braakte, totaal vernietigd en daarna heeft niemand ooit iets meer gezien, van het dier, dat Wodan op aarde gezonden had. Maar wel werd het bosch sinds dat oogenblik bewoond door drie geesten, de boschgeesten. Dat zijn de broeders Wer en Ner en Rador. Elken avond met de schemering komen zij uit de Grot te voorschijn en zoeken naar den draak, om zich op hem te wreken. Wie een van die geesten ontmoet, moet zeer voorzichtig zijn. Hem dreigt gevaar van alle kanten. Ziezoo, en dit is nu de geschiedenis van de drie boschgeesten.
Ze vonden 't allemaal mooi en de veldwachter was er heelemaal van onder den indruk gekomen.
‘Is dat heusch waar?’ vroeg hij aan Hans.
‘Beslist waar,’ zei Hans met een stalen gezicht. Maar de bengel vertelde er niet bij, dat hij met opzet het laatste deel van de geschiedenis er maar bij gemaakt had. De andere jongens begrepen dat wel, want Hans had hen een knipoogje gegeven.
‘Ik heb wel eens hooren vertellen van geesten, die in het bosch wonen,’ zei Bunze, ‘maar van deze heb ik nooit gehoord. Je kunt anders geheimzinnige geschiedenissen
| |
| |
beleven in het bosch. Zoo kan het bijvoorbeeld 's avonds in de kapel leelijk spoken.’
‘Och kom, Bui - - Bunze,’ versprak Flip zich.
‘Er bestaan immers geen spoken!’ zei Rob.
Maar Hans gaf Rob een knipoogje en zei:
‘Wat, bestaan er geen spoken? Je kunt er 's avonds genoeg zien, nietwaar Bunze?’
‘Nou, nou... genòeg is wat erg... maar dàt ze bestaan... is zoo zeker als dat mijn naam Bunze is!’
‘Willen wij morgen avond de drie boschgeesten eens gaan zien, jongens?’
‘Ja, ja, dat is goed.’
Bunze aarzelde even, hij was wat griezelig van die avonturen, maar ten laatste zei hij:
‘Wees maar voorzichtig, jongens. Met geesten valt niet te spotten. Ik zal er bij wezen om jullie te beschermen.’
‘Ja, Bunze, doe dat!’ zei Hans. ‘Dan behoeven wij ook niet bang te zijn. Wij komen morgen avond om acht uur bij de grot.’
‘Goed, goed,’ hernam de dikke veldwachter, ‘en ik zal er zijn en mijn karabijn meebrengen. Men kan nooit weten.’
Daarop vertrok Bunze.
Maar nauwelijks was hij uit de buurt, of de tien jongens rolden met de beenen omhoog over den grond van het lachen, knepen elkander in de beenen en trokken aan elkanders haren.
‘Zeg lui, is-die prachtig?’
‘O, die veldwachter Buik, ik lach me een pruik!’ zei Flip.
| |
| |
‘Wat toevallig, dat-ie net 't verhaal hooren kon!’
‘Maar wat doen we morgen nou, Hans?’
‘Dat zal ik je vertellen! Luistert allemaal.’
En daarop zette hij zijn kameraden een plannetje uiteen, dan dienen moest om veldwachter Bunze een poets te bakken.
Allen keurden het goed en niemand zou er iets van aan de anderen zeggen. En het mooiste was, dat ze allemaal wat te doen zouden hebben bij de uitvoering van het plannetje. Hans had dat zoo gewild, het zou voor allen veel leuker zijn. En wat een pret, om dien veldwachter Buikje, die altijd zoo voornaam en gewichtig en gewèldig deed alsof hij de Keizer van de Lage Vuursche was, eens een toontje lager te hooren zingen!
Den volgenden avond om zeven uur al trok ons tiental, de drie jolige broers aan het hoofd, er op uit. Hans, Flip en Rob droegen ieder een pakje onder den arm, de andere jongens hadden de meest vreemdsoortige en uiteenloopende voorwerpen en muziekinstrumentjes bij zich. Een torpedo-fluitje en een klappertjes-pistool, een eind ijzeren ketting en een kinderrateltje, een paar blikken deksels en zelfs had een der jongens zijn viool meegenomen.
Om half acht waren de jongens bij de grot.
Hans gaf ieder der jongens een plaats tusschen struiken en boomen. Daarop reikte hij het pakje, dat hij onder den arm had, aan Albert de Hooge over en fluisterde hem nog een paar woorden toe. Toen ieder zijn plaats had
| |
| |
en Albert in de Grot was gegaan, wandelde Hans wat op en neer en drukte allen nogmaals op het hart, zeer stil te zijn. Om acht uur werd het ai aardig duister in het bosch, hoewel het op de heide nog vrij licht was.
Hans wachtte, wachtte, en eindelijk zag hij Bunze aankomen.
‘Goedenavond, Bunze,’ riep Hans hem reeds op een afstand toe, zoodat nu tevens alle samenzweerders wisten, dat de veldwachter er was.
‘Ben je maar alléén?’ vroeg Bunze.
‘Ja, er was geen denken aan, dat de anderen méé mochten. Mijn vader wilde het niet hebben. Maar ik mocht wel eens gaan kijken naar de drie boschgeesten. Vader heeft mij echter gezegd, dat ik heel erg voorzichtig moest zijn. Als men maar niet omkijkt en steeds rechtdoor loopt, kunnen zij geen kwaad doen. Maar wanneer men omkijkt is men voor goed verloren. Dat zei Vader.’
Hans draaide zijn hoofd naar een anderen kant, terwijl hij dit zeide, want hij stikte haast van het lachen.
‘Zoo, heeft uw vader dat gezegd,’ zei Bunze. ‘Dan zullen wij ook op onze hoede zijn en niet omkijken.’
‘Wàt er ook gebeure!’ zei Hans.
‘Ja, wat er ook gebeure!’
Zij stonden nu voor de grot.
‘Wil ik er eens ingaan?’ vroeg Hans.
‘O, doe dat niet, Hans, doe dat niet!’
‘Och, waarom niet. Kijk eens, Bunze, je moet namelijk weten, ik geloof heelemaal niet aan spoken.’
‘Ach Hans, hoe kan je zoo spreken,’ zei veldwachter
| |
| |
Bunze, die door de raadgevingen van Hans' vader heelemaal van de wijs was gebracht. ‘Denk toch eens, wat je vader gezegd heeft.’
‘Nu ja, ik zal ook wel voorzichtig zijn,’ antwoordde Hans en tegelijkertijd schoot hij de grot in. In een hoek daarvan zat Albert met een wit laken bij zich.
‘Sssst,’ fluisterde Hans, ‘hier is de electrische zaklantaarn, je weet er alles van.’
En Hans kwam er haastig weer uit.
‘Ik heb hooren zuchten!’ zei hij tot den veldwachter.
Deze keek in de pikdonkere grot, waar opeens een schitterend licht een witte gedaante bescheen.
‘De geest van Rador!’ riep de veldwachter en ging al aan de haal. Bleek als een stukje kinderzeep vloog hij naar het dorp om daar aan zijn zuster en allen, die het hooren wilden, te vertellen, dat het bosch van Drakenstein vanavond weer wemelde van geesten en spoken, brrrr...
De jongens hadden het pistool, de viool en de verdere spookbenoodigdheden wel thuis kunnen laten. Hoeveel pret zij ook gehad hadden, zij vergaten, dat wie het laatste lacht, toch altijd nog het beste lacht, zooals we dat later zullen zien.
|
|