| |
| |
| |
| |
Dertiende Hoofdstuk.
Wat Jacob van Veldwachter Buikje hoorde.
Volgende morgen, zes uur.
De zon stond al hoog aan den hemel, 't beloofde weer een echt warme, zomersche dag te worden.
‘Zeg,’ zei Hans tegen zijn broer Flip, terwijl ze zich op hun slaapkamer aan 't kleeden waren, ‘wat maft die Rob weer door!’
‘Ja,’ antwoordde Flip, ‘ik heb hem al zesmaal geroepen, maar hij heeft 'r maling aan, hoor.’
‘Nou, hij is om negen uur naar bed gegaan, dus me dunkt, dat-ie lang genoeg geslapen heeft.’
‘O zoo, maar als roepen niet helpt, zal ik hem wel op een andere manier wakker krijgen. Geef dat witte kopje eens aan, Hans.’
‘Wat ga je nou doen?’
‘Zal je wel zien.’
| |
| |
Flip schepte het kopje vol water uit zijn lampetkan en zette het toen op de plank boven Rob's hoofd. Een draad garen bond hij om het oor van het kopje.
Aan het andere einde knoopte hij een lus en schoof dien voorzichtig om een vinger van Rob.
‘Ziezoo,’ zei Flip, ‘zoo gauw als hij nou maar één beweging maakt, is hij goed wakker ook.’
Inderdaad liet het succes dezer nieuwe wek-methode niet lang op zich wachten.
Rob draaide zich in zijn slaap nog eens om, maar door die beweging trok hij het kopje water van de plank.
Pletsch!!
‘Au m'n hoofd!... brrr!!!’ vloog Rob ineens overeind, ‘wat is dat nou?’
‘Goeienmorgen, Robbie!’ zei Flip lachend. ‘Is U Edele ontwaakt?’
‘Wat een misselijke, kinderachtige streek, Flip,’ zei Rob. ‘Nou is 't heele bed nat.’
‘Loop heen, dat droogt met die warmte in twee tellen.’
‘Toch gemeen, al m'n goed is drijf.’
‘Ga maar even buiten in de zon hangen.’
‘Doe jij 't zelf maar.’
‘De kleine kop viel op de groote kop van Robbekop,’ plaagde Flip, waarop Rob zijn kussen greep en dat naar Flip's ‘kop’ gooide. 't Kussen vloog weer terug en nu begon Hans ook mee te doen. Lakens, dekens, kussens zeilden van den eenen hoek naar den anderen, een waar beddengevecht. Ten slotte rolden ze alle drie met al 't
| |
| |
beddegoed als een kolossale bal door elkaar, gierend en schaterend van pret. En de zon goot haar gouden ochtendstralen naar binnen en lachte mee.
De deur ging open en Jacob Heintze trad binnen.
‘Zeg, wat maken jullie een reuzenherrie!’
‘Wil je ook een beetje op je kop hebben?’ inviteerde Flip.
‘Jij bent ook vroeg present,’ zei Hans, die uit het kluwen van dekens en lakens kroop.
‘O ja, 'k ben al meer dan een uur op,’ zei Jacob. ‘Ik had eigenlijk nòg vroeger willen opstaan om even naar de Vuursche te gaan.’
‘Waarom?’
‘Om Barend op te zoeken. Vragen, waarom-ie gisteravond niet gekomen is.’
‘Ja,’ zei Hans, ‘daar hadden vader en moeder 't gisteren ook over.’
‘Zoo?’
‘Ja, vader zei, dat er met Barend tóch niets goeds te beginnen was.’
Jacob maakte zich driftig over die woorden.
‘Dat is niet waar!’ zei hij. ‘Als Barend niet gekomen is, dan had hij daar goeie reden voor. Hij was veel te blij, dat-ie komen mocht.’
‘Nou, waarom kwam-die dan niet?’
‘Dat - dat weet ik evenmin als jij. Maar ik zal aan je vader vragen, of ik nog even naar vrouw Vorstman mag gaan.’
Jacob Heintze kreeg van mijnheer Bergwoude verlof
| |
| |
daar voor. Hij haalde zijn fiets uit de bergplaats en snorde een oogenblik later den weg af.
De arme weduwe was al bedrijvig in de weer.
‘Dag vrouw Vorstman!’ riep Jacob haar toe, terwijl hij van zijn fiets sprong.
‘Zoo Jacob, al zoo vroeg hier? Mooi weer, hè?’
‘Ja, vrouw Vorstman, maar ik wilde u eigenlijk vragen, of u ook weet, waarom Barend gisteravond niet op Sparrenheide is gekomen.’
‘Wel heb ik ooit! Is hij niet gekomen?’
‘Neen.’
‘En ik heb het nog zóó gezegd. Hij was ook heel blij, dat-ie komen mocht. Hij hoopte, dat mijnheer Bergwoude hem wat voorthelpen zou.’
‘Ja dat zou-die ook wel doen, maar...’
Een derde persoon verscheen aan 't huisje van vrouw Vorstman, veldwachter Bunze.
Hij scheen verbazend in zijn schik te zijn, want zijn rond en bol gezicht stond zoo vroolijk, alsof hij pas een erfenis had gekregen. Zonder goeienmorgen te zeggen begon hij:
‘Nou, vrouw Vorstman, wat heb ik je gezegd? Schooiersvolk is het, gespuis, waar niets mee te beginnen is!’
‘Man, waar heb je het over?’
‘Nee, je weet er natuurlijk nog niets van, hè? Maar ik wel. D'r is al een brigadier uit Baarn op de fiets bij mij geweest, en die heeft mij de orders gebracht.’
‘Maar wat is er dan toch?’
De veldwachter scheen er bijzonder plezier in te
| |
| |
hebben, de menschen zoo nieuwsgierig en ongeduldig te maken, als maar mogelijk was.
‘Wel,’ zei-die, ‘ik moest immers gisteren aan dat galgenaas van een Barend de boodschap brengen, dat-ie op Sparrenheide komen moest?’
‘Ja - en...’
‘Inplaats van het te doen, is de schavuit gisteravond met zijn vader en Klaas Pos naar Baarn gegaan om daar in te breken!’
‘Dat kan niet!’ riep Jacob verschrikt.
Veldwachter Buikje keek den jongen met een minachtenden blik aan. Zoo'n ventje durfde hem tegenspreken?
Vrouw Vorstman sloeg in verbazing de handen in elkaar.
‘Om in te breken!’ herhaalde Bunze met welgevallen. ‘De oude strooper Ranke en zijn kameraad Pos zijn beiden gevangen genomen, Barend net zoo goed, en alle drie zijn ze in preventieve hechtenis genomen. Nou zieje zelf, vrouw Vorstman, wat voor volk je in je huis haalt! Geef jij den jongen maar koffie en dikke boterhammen, vandaag of morgensteelt-ie het beetje nog dat je in huis hebt!’
Jacob Heintze keek verslagen naar den grond. Hoe was dat nu mogelijk! Barend, die in een paar weken al zoo vooruitgegaan was, die nu misschien door mijnheer Bergwoude zelf verder geholpen zou zijn, was in de gevangenis gezet, medeplichtig aan inbraak. Opeens ging hem een licht op!
lsJa! zoo is het!’ riep hij uit.
| |
| |
‘Wat is zoo?’ vroeg Bunze.
‘Wel geloof maar niet, dat Barend uit zichzelf is meegegaan. Zijn vader en Klaas Pos hebben hem gedwongen. Zij hadden hem noodig.’
‘Wat zou dat dan nog!’ vroeg veldwachter Buikje. ‘Het doet er trouwens ook weinig toe, hoe en waarom de jongen is meegegaan om op den uitkijk te staan, in elk geval staat vast, dat hij het heeft gedaan, en dat is voor ons, gerechtsdienaren, voldoende!’
‘En bij wie is er ingebroken,’ vroeg vrouw Vorstman.
‘Bij notaris Verhallen. Nou moet-je weten, de jongeheer Verhallen was nog heel laat wakker en hoorde wat in 't kantoor. Wat doet de slimmerd! Hij trekt wat kleeren en z'n pantoffels aan en loopt om het huis heen. Daar ziet-ie iemand op den uitkijk staan en dus begreep-ie dadelijk, dat er wel een paar kornuiten in 't kantoor aan den slag waren. Hij loopt de dorpsstraat in en komt toevallig twee agenten tegen. Die gingen dadelijk mee en de jongeheer Verhallen loopt weer hard terug op zijn pantoffels en slaat zóó maar den uitkijk tegen den grond. Hij gaf geen kik, want ze hielden zijn mond stijf toe, dat verzeker ik je. Nou, en de agenten op de loer, dat begrijp je. 't Duurde een heel poosje, toen kwamen allebei de sinjeurs naar buiten om te zien, of alles in orde was.
“Waar is de jongen?” vroeg de een. “Die zal wat verderop staan,” zei de ander. “Laten we eerst zelf eens kijken, of de weg veilig is, voordat we den buit naar buiten halen.” Ze liepen toen allebei het tuintje door en: kip ik heb je! sprongen de agenten uit hun hoek. In een
| |
| |
oogenblik hadden de schurken de ijzeren polsmofjes aan en gingen mee. Ik ben blij toe, dat me dat stelletje goed en wel achter de tralies zit. Nou zie je toch, vrouw Vorstman, wat je met dien jongen in huis had gehaald. Wees maar blij, dat-ie opgeborgen is. En nou zal ik je groeten, want ik moet de zaak nog verder onderzoeken en rapport uitbrengen.’ En met een zelfbewuste en trotsche houding stapte de veldwachter den weg op.
Vrouw Vorstman en Jacob waren door dit verhaal geheel uit het veld geslagen. Het leek Jacob, of de mooie zonnedag opeens een donkere nacht geworden was. Was dat alles nu wel waar? Was Barend werkelijk tot zóó iets in staat? Het was bijna onmogelijk!
‘Neen, vrouw Vorstman,’ zei hij, ‘ik kàn het niet gelooven! En als het tòch waar is, dan heeft Ranke hem gedwòngen om mee te gaan!’
‘Ik geloof het ook, jongeheer,’ zei ze verdrietig, ‘Och, och, die arme Barend in de gevangenis!’
Wanneer het Jacob's eigen broer geweest was, kon hij niet verdrietiger geweest zijn dan hij nu was. In een zeer treurige stemming verliet hij vrouw Vorstman en reed naar Sparrenheide terug, waar hij mijnheer Bergwoude en Hans vertelde, wat er gebeurd was.
Het gebeurde van dien nacht had Bram's zenuwen geducht geschokt. Toen alles afgeloopen was en Ranke met Pos en Barend door de agenten waren weggeleid, zat Bram bevend bij zijn inmiddels gewekte ouders in de kamer. Hij begreep zelf niet, hoe hij zoo kalm was
| |
| |
gebleven, hoe hij niet één oogenblik bang was geweest om den vreemden schildwacht neer te leggen. Barend Ranke, de boschjongen! Hoe was het mogelijk? Zoo jong nog en dan al een dief!
De heer en mevrouw Verhallen prezen hun jongen, maar Bram glimlachte flauwtjes. Zijn moeder maakte zich echter steeds meer bezorgd en eindelijk begon ook zijn vader langzamerhand tot het inzicht te komen, dat het met Bram toch niet heelemaal in orde was.
Er werd dien nacht lang niet rustig meer geslapen en 's morgens had Bram zulk een bonzende hoofdpijn, dat hij niet kon opstaan. Met den besten wil niet. De dokter werd gehaald en dadelijk luidde zijn meening:
‘Zenuw-overspanning. Absolute rust houden. Zachte slaappoeders innemen.’
De dokter schreef Bram's toestand enkel en alleen aan de nachtelijke gebeurtenis toe, hij meende, dat Bram ten gevolge van een grooten schrik ziek was geworden.
Maar mevrouw Verhallen wist wel beter.
Den volgenden dag sprak zij er eens met den dokter over.
‘Ik vond het beter, om het u eens te zeggen,’ begon ze. ‘Ik maakte mij al sinds eenigen tijd zoo ongerust over onzen jongen, 't is niet vanwege dien inbraak, ziet u. Bram zit avond aan avond, soms wel tot na tien uur, huiswerk te maken en te leeren, en meestal begint hij daar al om zes uur aan. Ik vind dat veel te erg, mijn man denkt er anders over, maar ik verzeker u, dokter, de jongen kan dat niet volhouden. Hij is niet dom, maar
| |
| |
er wordt te veel van hem gevergd. Hij gaat er steeds betrokkener uitzien, slaapt te weinig en speelt maar eens een heel enkele keer met andere jongens.’
De dokter knikte. Hij begreep het volkomen.
‘Mevrouw,’ sprak hij, ‘wanneer jongens in hun schooljaren goed hun best doen en hard werken, zal hun dat later ten goede komen. In den tegenwoordigen tijd moet een mensch nu eenmaal meer weten dan vroeger, de examens worden al zwaarder en zwaarder en de eischen, die de maatschappij stelt, eveneens. Maar of we nu daarom de kinderen al hun vrijen tijd moeten ontnemen en hen volstampen met allerlei boekengeleerdheid, dat is een vraag, waarop ik zeer sterk: neen, antwoord. Intusschen zijn er leerlingen, die dat overmatige werken en leeren onmogelijk kunnen volhouden en u doet er zeer verstandig aan, mij op dat geval met uwen zoon te wijzen. We mogen in geen geval van zoo'n flinken, gezonden jongen een zenuwlijder maken. Laat hem voorloopig maar eens rust houden en dan zullen we zien, wat we verder met hem doen zullen.’
Mevrouw dacht over Instituut Sparrenheide.
Zij sprak er met mijnheer Verhallen over.
Ook de dokter vond dat besluit zeer verstandig en ten slotte gaf de notaris toe.
Na de groote vacantie zou Bram naar Sparrenheide gaan, zeker wel tot groote vreugde van hemzelf en van Hans, Flip en Rob, de drie jolige broers!
|
|