| |
| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
In den nacht.
In den loop van den avond was Ranke, de strooper, met Klaas Pos in zijn woning teruggekeerd.
Zij zetten zich aan de tafel om hun plan nog eens nader te bespreken. Zij dachten er niet eens aan, om Barend uit zijn gevangenschap te verlossen en hem iets te eten te geven.
‘We moeten de zaak goèd doen of heelemaal niet doen,’ zei Ranke. ‘En ik zal je nog eens haarfijn vertellen, hoe we 't zullen aanpakken. Ik ben vanmorgen op het kantoor van Verhallen geweest en weet daardoor precies, hoe de toestand daar is. Ja, ik heb mijn oogen goed den kost gegeven. Ik heb den notaris zelf te spreken gevraagd, natuurlijk maar met een onbeduidend praatje. Maar ondertusschen heb ik goed rondgekeken. De voorkant van het woonhuis is aan de Prinsenlaan, maar de ingang
| |
| |
van 't kantoor is in een achterstraatje. Je loopt een steenen paadje op en komt aan een hek. Dan een klein tuintje door en je staat voor de kantoordeur. In de gang heb je weer twee deuren, op de eene staat: Binnen zonder kloppen, op de andere Privé. Die laatste moeten we hebben. Daar staat de brandkast van den notaris en als ik me niet vergist heb, zal het voor ons niet zoo'n heksenwerk zijn om die groote spaarpot open te maken.’
Daarop vertelde Ranke aan Pos, van welk fabrikaat de brandkast was en toonde de werktuigen, waarmede hij die dacht te openen.
‘Terwijl wij binnen aan het werk zijn,’ sprak hij, ‘moet Barend op den uitkijk staan.’
‘Kunnen wij hem wel vertrouwen?’ vroeg Pos.
‘Daar kan je verzekerd van zijn. Bovendien zal ik hem wel weten te dwingen. Kijk, hier heb je nota bene boeken en schriften van hem. Inplaats van een vet konijn op den kop te tikken, zit hij te suffen met zijn neus in de boeken. Waar hij die vandaan heeft, mag de drommel weten. Hij had ze onder zijn bed verstopt. Ik wist niet, dat mijn zoon een geleerde was. Enfin, wij zullen hem eens voor den dag halen.’
‘Wij deelen toch samen?’ vroeg Klaas Pos.
‘Dat is te zeggen: ieder krijgt zijn deel. Ik geloof wel, dat ik twee derden van het gevaarlijke werk te doen zal hebben, dus neem ik ook zooveel van den buit. Ieder het zijne. Als je 't niet goed vindt, kan ik 't misschien ook alleen wel af.’
‘Ik zal 't maar goedvinden,’ zei de ander.
| |
| |
‘Zooals je wilt. En nou zullen we den jongen eens hier halen.’
Met deze woorden begaf Ranke zich naar het turfhok, waar Barend in slaap gevallen was.
‘Barend!’ riep zijn vader, ‘kom er uit, jongen, het wordt zoo langzamerhand tijd.’
Barend ontwaakte en keek door de geopende deur in het kamertje, waar hij Klaas Pos bij de petroleumlamp aan tafel zag zitten. Onmiddellijk weer herinnerde hij zich het gebeurde en tevens ook, wat zijn vader van hem verlangde. En evenals te voren besloot hij om in geen geval met de beide mannen mee te gaan.
Ranke trok hem in de kamer.
‘Je hebt over de zaak kunnen nadenken, Barend,’ sprak hij,‘en ik geloof wel, dat je nu zoo verstandig geworden bent, om je vader eindelijk eens te gehoorzamen. Voor alles wat ik aan je besteed heb...’
‘Je hebt niets aan mij besteed!’ viel Barend opeens uit. ‘Je hebt me niet eens te eten gegeven. De paar korsten brood en droge aardappels, die je zelf niet meer lustte, liet je voor mij op tafel liggen.’
‘Wel, hoor me zoo'n ondankbare jongen eens aan!’ riep Ranke, die aan Pos verteld had, dat hij altijd den meesten zorg aan zijn zoon had besteed, maar dat Barend een door en door slechte jongen was, die al het goede, wat zijn vader voor hem deed, met ondank beloonde.
‘Wel, hoor me nu zoo'n ondankbaren jongen eens aan! Dat is de school uitgejaagd om al zijn baldadige streken en durft nog zijn vader beschuldigen! Wacht, kameraad,
| |
| |
nu zullen we eens een ander wijsje zingen. Je gaat nu direct met ons mee, en...’
‘Ik denk er niet over,’ zei Barend. ‘Ik ga toch niet.’
‘Dat zullen we wel eens zien! Hier, deze boeken, zijn die van jou?’
Met grooten schrik bemerkte Barend, dat zijn gewetenlooze vader zijn boeken en schriften, waar hij met Jacob Heintze uit geleerd had, gevonden had.
‘Geef hier vader!’ riep hij, ‘dat is mijn werk!’
‘Zoo, is dat jouw werk? Neen vrind, ik zal jou eens zeggen, wat je werk is. Om je vader te gehoorzamen en hem te helpen. En nu zal je dat om te beginnen vanavond doen en als je weigert, scheur ik al je boeken en schriften één voor één kapot!’
‘Vader!!’ schreeuwde Barend, ‘dat doe je niet!’
‘Dat zal je zien!’
En Ranke greep een boek, dat Jacob aan Barend gegeven had. Hij nam het in beide handen om het doormidden te scheuren.
‘Vader, vader!!’ gilde Barend. ‘Niet doen... ik zal wel meegaan!’
‘Ha zoo, dat dacht ik wel. En nu zal ik je nog eens vertellen, wat je te doen hebt. We gaan door het bosch naar Baarn. In het huis waar we zijn moeten, is veel geld. Het zal nogal tijd en moeite kosten om het te krijgen. Zoolang wij binnen aan het werk zijn, houdt jij buiten de wacht. En als er onraad is, kraai je als een haan. Ik weet, dat je dat zoo goed kunt, dat iedereen denkt, een werkelijken haan te hooren. Komt er iemand toevallig
| |
| |
voorbij, dan kruip je weg in de struiken van den tuin. Pos, hebben we de gereedschappen en den zak? De lantaarn heb ik hier. Ziezoo, alles is klaar. De lamp uit en op pad!’
De torenklok sloeg elf uur.
En een oogenblik later gingen drie donkere figuren door het bosch, dat inktzwart zich voor hen uitstrekte.
‘Ik maak mij werkelijk ernstig bezorgd over Bram,’ zei mevrouw Verhallen tot haar man, den notaris, toen zij des avonds naar boven was geweest. ‘Het is nu al over tienen en nog zit de jongen aan zijn schoolwerk. Voor een jongen van dertien jaar is dat toch te laat, vader.’
‘Och Iaat den jongen studeeren,’ sprak notaris Verhallen, ‘nu is hij immers nog in de gelegenheid om goed te leeren, later gaat het zoo vlug niet meer. En als hij daar nu plezier in heeft?...’
‘Plezier in heeft?’
‘Wel ja, anders zou hij het toch niet doen?’
‘Denk je, dat Bram voor zijn plezier avond aan avond zit te blokken? Dat hij voor zijn plezier elken dag over hoofdpijn klaagt? De jongen overwerkt zich, dat zeg ik. Hij begint er slecht uit te zien.’
‘Kom, kom, nu overdrijf je toch,’ zei de ander. Hij was zelf een zeer werkzaam man en vond het heel best, dat zijn dertienjarige zoon elken avond stapels schoolwerk maakte. Natuurlijk in den tegenwoordigen tijd moest de jeugd nu eenmaal hard studeeren.
| |
| |
Dat wist Mevrouw ook wel, maar zóóveel huiswerk als de kinderen tegenwoordig van den meester meekregen, vond ze toch wat heel erg.
‘Neen, ik overdrijf volstrekt niet,’ hernam zij, ‘de jongen zal er nog heelemaal door van streek raken. Al is zijn lichaam gezond, dat wil volstrekt niet zeggen, dat hij daarom een hoofd om veel te leeren heeft. Ik zou veel liever zien, dat hij wat vroeger naar bed ging.’
Mijnheer Verhallen haalde zijn schouders op en frommelde eens ongeduldig met de courant, die hij in de handen hield. Hij zag volstrekt geen bezwaar in het late opblijven en studeeren van zijn zoon. Hoe knapper Bram werd, hoe liever hij het had. Van leeren werd je niet ziek en de meesters wisten toch ook wel, wat kòn en wat nièt?
Mevrouw zweeg nu maar, doch in stilte dacht ze met bezorgdheid aan haar jongen.
Op zijn kamertje zat Bram ijverig te pennen.
De klok wees kwart over tien.
Bram had juist de laatste rekenopgave af. Gelukkig, eindelijk was hij weer zoover, dat hij morgen met behoorlijk afgemaakt werk bij den meester komen kon. O, er waren jongens genoeg, die om zeven uur aan d'r huiswerk begonnen en vóór achten alweer buiten waren, maar je moest dan niet vragen, hoe dat werk er uit zag, Bram behoorde niet tot de vlugsten, maar juist daarom wilde hij zijn werk zoo goed mogelijk doen. Het leeren viel hem niet gemakkelijk, maar meester was streng en met papa viel niet te spotten! Dus kostte het Bram buiten- | |
| |
gewone inspanning om met de andere jongens van zijn klasse gelijk te blijven.
Met een tevreden lachje bergde hij zijn boeken en schriften in de kast. Het was meer dan bedtijd. Zijn bed stond in een hoek van 't kamertje. Met langzame bewegingen kleedde hij zich uit. Slaap had hij bijna niet, hij was over zijn slaap heen; in zijn rond, gezond jongensgezicht stonden de oogen dof en mat. Hij voelde zich doodmoe en had toch geen slaap. In bed lag hij te kijken naar eenpaar sterren, die hij juist door 't bovenraam kon zien. En onderwijl dacht hij maar voortdurend, zonder het te willen, aan die laatste som, die zoo moeilijk was. Toen probeerde hij te slapen, maar dat lukte niet. Zijn lichaam rustte uit, maar hij bleef klaar-wakker. Hee, dacht hij, wat beef ik nu toch vreemd? Het is toch heelemaal niet koud. Och, 't zal wel overgaan. Kom, ik zal me maar weer eens omdraaien. En dan dacht hij weer aan de lesuren van morgen. Eerst taal, de les over de vervoeging der werkwoorden. En dan Fransch, Cours Gradué, 2 théma's opzeggen, 2 nieuwe inleveren. Die had-ie ook af. En dan rekenen. Zouën z'n sommen goed zijn? Meester had dikwijls aanmerkingen op z'n foute sommen, en deedie niet heusch zijn best? Als ze nou maar goed waren! Kom, nou slapen. Nou niet meer aan leeren denken. De andere jongens sliepen ook allemaal... de klok sloeg elf. Bram was nog even wakker als om tien uur. Half twaalf. Bram zat rechtop in bed, z'n hoofd klopte. Hij stond op, stak zijn hoofd door het open raam. De lucht was helder, om hem heen waren tuinen met dicht geboomte,
| |
| |
zware dennegeur trok het kamertje in. De nachtkoelte deed hem goed, de hoofdpijn zakte wat.
Weet je wat, hij ging een beetje in den gemakkelijken stoel bij het raam zitten, van slapen kwam toch voorloopig niets.
Bram trok een jas aan en strekte zich op z'n gemak in den stoel uit. Zoo zat-ie lekker. En nou naar de sterren kijken. Dààr had je de Groote Beer en dan... één... twee... drie... vier... vijf... zes... zeven... de Poolster... en dáár... en dáár....
Bram, oververmoeid, dommelde in.
- - - - - - - - - - - - -
Ruim een uur later schrok-ie wakker.
Hè, wat? Lag-ie niet in bed? Zat-ie in 'n stoel? Hee ja, dat was waar ook. Brrr, hij was koud geworden, gauw maar 't bed in. De jas hing hij over den stoel, stapte dan met z'n eene been in bed.
Maar opeens bleef-ie zoo staan.
Stil...
Wat was dat beneden?
Was pa nog op?... Even luisteren..
Sssst... daar hoorde hij 't weer.
Zoo'n gek geluid... net of 'r iemand op pa's kantoor was. Nou, dat was onzin, hè? Pa sliep natuurlijk.... en....
Nou viel d'r wat...
't Volgend oogenblik trok Bram kousen en pantoffels aan en wat kleeren.
Op z'n teenen ging-ie de trap af, opende geruischloos
| |
| |
de buitendeur; over de grasperken liep hij den tuin uit, 't straatje om naar den kantooringang.
Stil... daar stond een jongen, vlak bij den lantaarn.
Bram begréép 't.., die stond op den uitkijk!!
Dadelijk keerde Bram terug... de vilten pantoffels maakten z'n voetstappen onhoorbaar, en snel als de wind vloog-ie de Laanstraat in, waar twee politieagenten surveilleerden. Die gingen onmiddellijk met hem mee.
Bram liep ze vlug vooruit, zag den jongen nog staan. En 'n plotseling opkomende gedachte dadelijk ten uitvoer brengend, wierp hij zich onverwachts op den schildwacht en drukte met één hand diens mond toe.
Daarna stelden zij zich in een donkeren hoek in hinderlaag op.
Bij het licht van de lantaarn had Bram den jongen herkend. En verschrikt fluisterde hij de agenten toe:
‘Barend van de Lage Vuursche!’
|
|