| |
| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
Waarom Barend niet op Sparrenheide kwam.
Een uur nadat veldwachter Bunze de hut van vrouw Vorstman verlaten had, was Barend er teruggekeerd.
Het vrouwtje had pret om den jongen, die zoo overhaast de vlucht had genomen.
‘Is-ie weg, moeder Vorstman?’ vroeg Barend voorzichtig.
‘Al een uur,’ lachte ze. ‘hij komt alweer haast terug!’
‘Dat is toch niet waar?’
‘Neen, wees maar stil. Maar waarom ging je toch zoo ineens op den loop. Heb je weer kwaad gedaan?’
‘Och, dat is nog van vroeger. Moet-ie mij dan niet hebben?’
‘Jawel, hij kwam je zeggen, dat je vanavond bij mijnheer Bergwoude op Sparrenheide moest komen.’
| |
| |
‘Moet ik daar komen? Owee, ik begrijp het al!’
‘Wat dan?’
‘Wel, ze zullen gemerkt hebben, dat Jacob Heintze elken avond laat bij mij komt en daar krijg ik nou natuurlijk een leelijk standje voor.’
‘Kom, dat zal wel losloopen. Natuurlijk zal Jacob dat niet meer mogen doen, maar ik denk er het mijne van.’
‘Wat denk je er dan van, moeder Vorstman.’
‘Hoor eens, Barend, laat dat woord Vorstman nou maar weg. Ik ben je moeder voortaan, hoor. En wat ik er van denk, wel, meester Bergwoude zal je wel willen voorthelpen.’
‘O, als dat eens waar was! Dan behoefde ik ook niet meer bang te zijn voor veldwachter Buikie.’
‘Die zal jou geen kwaad doen, jongen. Je hebt zeker veel op je kerfstok dat je hem zoo ontloopt?’
‘Ja moeder. Maar ik heb nu geen zin meer om zoo te rooven en door 't bosch te loopen. Ik heb dikwijls genoeg de eieren uit Bunze's kippenhok gestolen. Leelijk, hè? Ik zou 't ook niet meer willen doen. Eens op een keer kwam Bunze net aanloopen. Hij was zóó dichtbij dat ik haast geen raad wist. En om hem tegen te houden gooide ik hem een ei pardoes tegen zijn gezicht. Hij zat van onder tot boven vòl! Jacob vond dat erg leelijk van mij en ik heb hem ook beloofd, nooit meer eieren weg te nemen.’
‘Dat is braaf van je, Barend. Ik zal je nu een nieuwe boterham geven, want Bunze heeft de jouwe opgegeten.’
| |
| |
‘Wat een gulzigaard! Alsof hij thuis niet genoeg krijgt!’
‘Net zoo. Maar zeg eens, Barend, je moet wat netter wezen op het pak, dat Jacob je gegeven heett! Je hebt er zeker mee in 't bosch op den grond gelegen. Kom hier, dan zal ik je wat afborstelen. En als je nu vanavond naar mijnheer Bergwoude gaat, moet je eerst bij mij komen om te laten zien. of je er wel netjes uitziet. Als jij bij mij woonde, zou ik daar beter op kunnen letten.’
‘Ik wou, dat het waar was, moeder V...
‘Nu wie weet. Komaan, eet de boterham op. En hier is nog een glas melk.’
Nadat Barend de boterham en de melk op had, haalde hij nog een paar boodschappen voor zijn goede stiefmoeder en ging naar huis.
Daar trof hij zijn vader aan in gezelschap van een kerel, dien hij nooit gezien had. Maar de man zag er allesbehalve aangenaam of vriendelijk uit.
‘Kijk,’ zei Ranke, op Barend wijzend, ‘daar heb je nou mijn zoon. Flinke jongen, niet? Kom eens hier jij, ik heb je weer in geen drie dagen gezien. En wat een spullen heb je daar aan. Ben je daar wel eerlijk aan gekomen? Nou, mij 'n zorg, wat zeg jij. Klaas Pos?’ De aldus genoemde vreemde man grijnsde eens, en Barend schrikte van het terugstootende gezicht.
‘Nou,’ vervolgde Ranke, ‘ik zal het hem dan maar vertellen, hij moet er toch van weten, anders lukt de zaak niet. Hoor jongen, je vader heeft tot nog toe niets
| |
| |
aan je gehad en je toch te eten moeten geven, dus nou wordt het tijd, dat je daarvoor wat doet. Je bent er nou voor in de gelegenheid en ik zal je zeggen, wat je doen moet.’
‘Dat ligt er aan, wat het is,’ zei Barend, die nooit ook maar eenigszins beleefd was tegen den man, die nimmer een vader voor hem was geweest.
‘Zoo, dat zullen we dan wel eens zien!’ zei Ranke. ‘We zullen je in elk geval wel weten te dwingen.’
‘Dat zit nog,’ zei Barend. ‘Ik wil er heelemaal niets van weten en ik blijf hier ook niet langer in huis. Ik ga weg.’
‘Hahaha!’ spotte Ranke, ‘de jongeheer gaat weg. Jawel. Ik zal je eens wat zeggen, Barend. Je moet vanavond met ons mee. We willen in Baarn een villa met een bezoek vereeren. Jawel, wij zijn uitgenoodigd, nietwaar Klaas? Hahaha! En jij moet mee, jongen. Je moet uitkijken, of er misschien ook iemand voorbijkomt, die de zaak verraden kan.’
‘Ik doe 't niet,’ zei Barend.
‘Flink gesproken,’ spotte zijn vader. ‘Maar ik spreek nog veel flinker, en nog veel duidelijker ook. Hier! Trek uit die kleeren, gauw wat! Wacht, ik zal je een handje helpen!’
En met ruw geweld trok de woeste strooper zijn zoon de kleeren van het lijf. Hij wierp hem daarop zijn oude, havelooze plunje toe, die Barend aantrok, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken.
‘Ziezoo,’ sprak Ranke. ‘Nu worden we verstandig.
| |
| |
Nu zie-je er weer als vanouds uit. En zal je vanavond meegaan, ja of neen?’
‘Neen!’ zei Barend op beslisten toon.
Pats! daar kreeg hij een slag tegen het hoofd, dat hij tegen den grond viel.
‘Zal je meegaan?’
‘Nooit!’
Woede beving den gewetenloozen man, die vader moest heeten van zoo'n flinken jongen. Hij ging naar hem toe en trapte hem, terwijl Barend zich in allerlei bochten wrong. De jongen gaf echter geen kik en bleef eindelijk doodstil liggen.
‘Nou, je hebt hem een goeie portie gegeven, geloof ik,’ zei Klaas Pos.
‘Natuurlijk en nou zal je eens zien, hoe netjes hij met ons meegaat. En om te voorkomen, dat-ie wegloopt, zal ik hem netjes opbergen.’
Daarop opende Ranke een deur, waarachter zich een kolen- en turfhok bevond. Hij nam Barend op en wierp hem met geweld naar binnen. Toen deed hij een hangslot op de deur en verliet met Klaas Pos het huisje. In het turfhok lag Barend op den grond. Met het hoofd op den arm snikte hij en dacht aan het uur, waarop mijnheer Bergwoude hem verwachtte.
Wat zou hij doen?
Zijn vader verraden, overleveren aan de politie.... of... hem gehoorzamen en zelf opnieuw een dief worden?
Na het avondeten zat de familie Bergwoude als
| |
| |
gewoonlijk nog een uurtje in den tuin en juffrouw Wieler had een splinternieuw sprookje verteld. Allen hadden aandachtig geluisterd naar het verhaal van den woesten, roofzuchtigen reus, die het rijk der kabouters wilde vernietigen en toch met al zijn kracht en ruwheid niet bestand was tegen het leger der kleine mannetjes. Allen, ja, behalve Jacob Heintze.
Want wat weerga, waarom kwam Barend Ranke nu niet? Mijnheer Bergwoude had hem toch de boodschap laten brengen door veldwachter Bunze, dat-ie vanavond op Sparrenheide komen moest? Er zou bepaald een heel ernstige reden voor Barend moeten zijn, om nu niet te komen. Of ging hij nu weer bederven, wat met zooveel moeite was verkregen?
Mijnheer Bergwoude had er in het eerst vreemd van opgekeken, dat Jacob met den verwaarloosden strooperszoon, den schrik van de omgeving, had vriendschap gesloten! En die nachtelijke bezoeken, al waren ze dan ook om Barend wat nuttigs te leeren, had hij zeer streng afgekeurd. Mijnheer Bergwoude meende, dat er toch niets aan zoo'n verwilderden, onopgevoeden knaap te verbeteren viel. Maar Jacob had het voor Barend opgenomen en verteld, hoe de jongen al langzamerhand veranderde. En ten slotte had mijnheer Bergwoude dan beloofd, dat hij Barend eens zou laten komen en zien, wat hij er aan doen kon, om hem nog wat beter op streek te helpen.
Hoe later het werd, hoe meer Jacob's onrust toenam.
Waar bleef Barend nu?
Om half negen, toen allen naar binnen gingen, was hij er nog niet.
| |
| |
Mijnheer Bergwoude nam Jacob even terzijde:
‘Je vriend Barend is, zooals je ziet, niet gekomen, Jacob. Dat had ik van te voren wel gedacht. Heusch, geloof me, daar is toch niets mee te beginnen. Besteed er aan, wat je wilt, 't zijn paarlen voor de zwijnen geworpen.’
Maar Jacob schudde het hoofd.
‘Barend zou veel te graag gekomen zijn, mijnheer!’ antwoordde hij, ‘dat weet ik zeker. Maar misschien heeft Bunze hem niet kunnen vinden. Of zijn vader houdt hem tegen.’
Mijnheer Bergwoude haalde ongeloovig de schouders op, hij dacht er het zijne van. En daarop ging hij de huiskamer binnen. Hans, Flip en Rob bleven nog een oogenblik met hun vader en moeder praten.
De meid bracht brieven en couranten binnen, door de avondpost zoo juist bezorgd.
‘Voor jou ook een brief, Hans,’ zei mijnheer Bergwoude, ‘van je vriend Bram Verhallen.’
Hans nam den brief, opende het couvert en las:
Baarn, 12 Juli.
Beste Hans!
Vind-je het goed, als ik Zondagmiddag naar je toe kom? Wij eten vroeg, net als jullie. Ik kom dan tegen 3 uur en kan wel tot een uur of zeven blijven. Zaterdagmiddag kan ik niet komen, want we hebben deze week zoo razend veel huiswerk, dat we er bijna niet doorkomen! Och kerel, dat huiswerk! Als
| |
| |
ik 's middags half vijf thuis kom, moet ik maar liefst zoo gauw mogelijk eten, want we krijgen wel voor drie urenlang huiswerk mee. We hebben dan ook zoo ontzettend veel te leeren, jò. Zoo moet ik vanavond 2 blz. Fransch vertalen, 1 blz. Cours Pratique leeren, 3 meetkunde-sommen maken, de Duitsche rivieren leeren en een opstel maken. Ik weet heusch niet, hoe ik dat allemaal àfkrijg. Ik heb elken dag hoofdpijn en ik ben toch goed gezond. En voor den vrijen Zaterdagmiddag hebben we nog meer huiswerk. Dus je begrijpt dat er van spelen niets komen kan.
Schrijf me even of het goed is, dat ik Zondag kom. Groeten aan allemaal. Dag bleekgezicht, gegroet van je rooden broeder Arendsoog,
Bram Verhallen.
‘Bram komt Zondagmiddag,’ zei Hans, den brief aan zijn vader overreikend.
Mijnheer Bergwoude las den brief door en schudde het hoofd.
‘Wat zullen we toch een verschrikkelijk geleerd nageslacht krijgen,’ zei hij, ‘de jongens en meisjes worden tegenwoordig zóó met huiswerk overladen, dat ze nauwelijks tijd hebben om te eten. Wat zullen dat allemaal een professoren worden! Maar wat een zenuwlijdertjes zullen erbij zijn!’
‘Schrijft Bram daarover?’ vroeg mevrouw.
‘Och neen, de jongen schrijft alleen, dat ze 's avonds
| |
| |
wel voor drie uren huiswerk meekrijgen en dat-ie Zaterdagmiddag niet spelen kan, omdat-ie te veel werk heeft.’
‘Is dat niet een beetje al te erg, man?’
‘Ja zeker, het is méér dan overdreven. En 't mooiste is nog, dat van al de kinderen, die zulke massa's huiswerk avond aan avond moeten maken, maar een paar werkelijk knap worden en daar wat aan hebben. Bram, een flinke, gezonde sterke jongen, heeft elken dag hoofdpijn van 't leeren. Kan daar iets goeds uit groeien?’
‘Maar zonder huiswerk komen ze er niet, man.’
‘Denk je dat, vrouw? Eenig huiswerk kan geen kwaad, het geeft bezigheid in huis en de jongens kunnen nog eens repeteeren, wat er op school geleerd is. Maar om de jongelui een berg werk mee naar huis te geven, waar ze bijna niet doorheen komen, dat is overdreven. En wat hebben de meesten er aan? De een wordt kantoorbediende en vergeet 9/10 van wat hij geleerd heeft, de ander architect, tuinbouwkundige, onderwijzer, enz. Dat alles hadden ze evengoed kunnen worden zonder al die dwaasheid in hun jonge jaren te leeren. De ernstige, werkelijk gezonde studie komt pas later. En dáár hebben ze pas wat aan.’
‘Toch schijnt men er ook anders over te denken,’ zei mevrouw.
‘O, ik kan het natuurlijk mis hebben,’ vervolgde mijnheer Bergwoude, ‘maar ik vind, als een jongen tot zijn dertiende jaar het lager onderwijs goed gevolgd heeft en dat dóór en dóór kent, dan heeft hij nog tijd genoeg om àlles te worden, wat hij wil. Dat is mijn meening.’
| |
| |
Er werd nog even over dat onderwerp gesproken en daarna gingen de drie broers naar bed.
‘Zeg,’ zei mijnheer, ‘die Barend is toch maar niet gekomen, hè? Zie je wel, dat er met zulke jongens toch niets goeds is aan te vangen?
‘Hij zal niet gedurfd hebben, vader,’ zei Hans.
‘Och wat, gedurfd? Hij bedankt er eenvoudig voor, om onder de plak te zitten. Neen, ik weet wel, dat hij liever als een wildeman in de bosschen rondzwerft en allerlei kattekwaad uithaalt. Dat is hij van jongsaf gewend en dat zal hij wel blijven doen ook!’
Och, als mijnheer Bergwoude eens geweten had, dat Barend op dit oogenblik te snikken lag van droefheid en teleurstelling, opgesloten door zijn harteloozen vader in een donker hok!
|
|