| |
| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
Veldwachter Buikje en de drie jolige broers.
Dienzelfden middag gingen Hans, Flip en Rob het bosch in, de laatste gewapend met zijn onafscheidelijken botaniseertrommel.
Er was dien middag weinig te doen, bovendien was het verschrikkelijk warm en alleen in 't bosch nog tamelijk uit te houden.
Hans had nog den moed gehad met deze zomerhitte een boek mee te nemen, waarin de geschiedenis van het Gooi- en Eemland werd beschreven, wat volgens zijn broer Flip ‘klinkklare idiotieke nonsensika’ was. Loop rond, je mocht al blij zijn, als je je oogen kon openhouden. De drie trouwe broers wandelden tot aan het kasteel Drakenstein en gingen daar wat in de schaduw der beuken liggen.
Hans sloeg dadelijk zijn boek op en las, dat op
| |
| |
diezelfde plek, waar nu het slot stond, omstreeks de 12e eeuw een huis gebouwd was, omgeven door een zeer diepe gracht en schier ontoegankelijk. Daar woonden twee broeders, Wer en Ner, geweldenaars en roovers van hoogen stand. En naar die twee broeders heeft men later de Werners-hoeve, die in de nabijheid staat, genoemd. En Hans las heele hoofdstukken over families, die vroeger het slot bewoond hadden en van Warnaer van Drakenbosch, die het gebouwd had. Hans vond dat allemaal heel interessant, want hij hield verbazend veel van geschiedenis en oudheid, maar Flip moest daar heelemaal niets van hebben. Terwijl Hans in zijn boek verdiept was en Flip met de armen onder het hoofd op den rug lag, ging Rob op excursie naar een varensoort, die wel in zijn plantenboek stond, maar die hij tot op heden nog niet gevonden had.
‘Zeg,’ zei Hans opeens, ‘dat is toch wel mooi, jò. Luister eens:
‘Prins Frederik Hendrik, de stadhouder, als Graaf van Buren, beleende Heer Ernst van Reede met de hooge en lage jurisdictie en heerlijkheid van De Vuursche, mitsgaders de hooge heerlijkheid en ridderhofstad van Draakstein. Zeg, luister je nou? Hee, Flip!’
Flip was allang te voren ingedommeld en keek nu suf op.
‘Wat is 'r nou weer?’
Hans lachte.
‘'k Heb je voorgelezen van Drakenstein.’
‘M'n zorg.’
| |
| |
‘Nou, vin-je dat dan niet interessant?’
‘'n Gloeiende pook in je hand,’ rijmde Flip en geeuwde.
Hans haalde zijn schouders op en las verder de geschiedenis van het oude landgoed, dat al in 1359 bestond en van ‘die grote bomen, die daerinne staen.’ Flip tukte stevig door. Zoo was ongeveer een uur in stilte voorbijgegaan toen Hans er opeens aan dacht, dat Rob zich dien tijd niet had laten zien. Natuurlijk zou de kleine natuurkundige wat dieper nog het bosch zijn ingegaan, maar nu bleef hij toch wel wat heel lang weg. Hans keek eens naar den rustig slapenden Flip en trok hem aan een oor.
‘Hei, Flip. Wor's wakker!’
‘Arendsoog is een dapper krijger, maar de scalp van het bleekgezicht zal zijn wigwam niet sieren,’ mompelde Flip in zijn droom.
‘Héél mooi gezegd, broeder!’ lachte Hans. ‘Maar daar vraag ik je nou niet naar. Sta op, dan gaan we Rob zoeken.’
‘Hè, wat is 'r dan met Rob?’
‘Weet ik het, kom mee, we gaan hem opzoeken.’
‘O, jawel, dat is goed. Zeg jò, 'k heb zoo fijn gedroomd!’
Ze stapten op en kwamen bij de oude kapel, die achter heuveltjes in 't groen verscholen lag.
Opeens greep Hans zijn broer bij den arm.
‘Stil,’ zei hij, ‘daar roept iemand.’
Zij luisterden scherp.
Op korten afstand klonk een gedemte stem:
‘Hans! Flip! Hierheen!’
| |
| |
‘'t Is Rob!’ zei Flip. ‘Maar waar zit hij?’
Ze stonden voor den ingang van de kapel. Het slot was van de deur verdwenen, door de ijzeren krammen was een touw gestrikt.
En nogmaals klonk het geroep.
‘Hij zit in de kapel!’ zei Hans. ‘Ze hebben hem opgesloten!’
Toen Rob zijn broers had alleen gelaten, was hij langs smalle paden, dichtbegroeid met beuken en sparren, het bosch in gegaan. Eerst had hij een mossoort gevonden, die hij tot nog toe nog niet had gezien, en verheugd had hij een gedeelte daarvan in den trommel meegenomen. Hij zou thuis wel eens onderzoeken, hoe de naam ervan was. Toen was hij aan 't dwalen gegaan, zoekende naar een kleine varensoort. Zoo ronddolende was hij eindelijk bij de kapel gekomen. Ofschoon hij het oude gebouwtje al vaak genoeg gezien had, vond hij het toch altijd opnieuw weer aardig om er even naar te kijken. Het was omgeven door een prikkeldraad-versperring en de deur was altijd gesloten met een hangslot.
Maar nu merkte Rob tot zijn verwondering op, dat het oude, verroeste hangslot van de deur verdwenen was en deze inplaats daarvan met een touw was dichtgebonden. Die ontdekking verheugde hem zeer, want nu kon hij gemakkelijk genoeg eens een kijkje nemen in de kapel.
Hij klom over het prikkeldraad, waarbij zijn broek en kousen groot gevaar liepen en stapte op het oude deurtje toe, toen hij onverwachts de door hem gezochte
| |
| |
varens ontdekte. Met zijn plantenschopje groef hij er een paar uit en bergde ze in zijn trommel. Daarop maakte hij het touw van de deur los en trad de kapel binnen.
Terwijl Rob zoo aan het graven was, kwam de dikke veldwachter Bunze over den mosgrond aangestapt. Met groote verbazing en verontwaardiging aanschouwde hij de vernieling van zijn bosschen, maar hij wachtte nog even om te zien, wat Rob wel verder zou doen.
Toen de jongen nu in de kapel was, klom Bunze met buitengewone krachtsinspanning over het prikkeldraad en plaatste zich in de deuropening.
‘Wat voer jij daaruit?!’ riep hij met barsche stem.
Rob, die daarop in het geheel niet verdacht was, wendde zich verschrikt om en zei:
‘O Bunze, wat laat je mij schrikken. Ik kwam hier maar eens even kijken, zie je.’
‘Zoo, en van wien heb je daarvoor permissie? Had je m ij dat niet eerst behooren te vragen?’
‘Ik wist niet, dat deze kapel van u was, Bunze.’
‘Wat, Bunze, Bunze! Jij brutale aap van een jongen! Mijnheer Bunze dan toch, hé?’
Rob kende den veldwachter wel zoo'n beetje, maar dit was nu toch wel wat al te dwaas.
‘Mijnheer Bunze?’ vroeg hij. ‘Nu, mij best, mijnheer Bunze dan.’
‘Juist, zoo is 't beter.
‘Jawel mijnheer Bunze.’
‘Wat heb je daar in die bus?’
‘Planten, mijnheer Bunze.’
| |
| |
‘Hoe kom je daaraan!’
‘Uit het bosch, mijnheer Bunze.’
‘Wat! Uit mijn bosch! Heb ik je daar permissie voor gegeven? Wacht, jou boschvernieler, jou plantendief, ik zal je leeren mijn bosschen te plunderen. Opsluiten zal ik je en ik verzeker je, dat ik den burgemeester ga waarschuwen!’
En de daad bij het woord voegende, sloeg de dikkerd de deur dicht en bond ze met het touw weer vast.
Daarop klom hij weer over het prikkeldraad en liep naar den burgemeester, trotsch als een beroemd detective, die een gevaarlijken misdadiger achter slot en grendel heeft doen brengen.
‘Dat is ook wat moois,’ mopperde Rob, ‘nou zet die dikzak mij gevangen. Hij zal den burgemeester waarschuwen. Och kom, die zal er zich weinig van aantrekken, denk ik. Maar ik wou er toch maar liever weer uit! Het is lang niet gezellig hier.’
Rob probeerde de deur open te duwen, maar het touw was dik en sterk.
De achterzijde van de kapel was open en alleen afgezet door een hekje. Rob zag den groenen vijver en de omringende boomen. Het was romantisch-mooi, maar Rob dacht op het oogenblik heelemaal niet aan romantische dingen, hij dacht er alleen maar over, op welke manier hij het spoedigst hier vandaan kwam. Maar er was geen kans tot ontsnappen.
Toen bedacht hij, dat Hans en Flip niet zoo heel ver hier vandaan konden zijn en misschien zijn roepen wel konden hooren.
| |
| |
Het eerste kwartier leverde dat roepen ook al niet veel resultaat op, maar eindelijk toch meende hij de stemmen van zijn broers te hooren.
En nu schreeuwde hij zoo hard hij kon:
‘Hierheen, jongens! In de kapel!’
Hans en Flip vlogen over het prikkeldraad en hadden in een wip het touw van de deur losgemaakt.
‘Hier ben ik!’ juichte Rob.
‘Wel alle boschmoppen!’ riep Flip. ‘Speel je kluizenaartje?’
‘Ken je begrijpen,’ zei Rob. ‘Buikje heeft me hier gevangen gezet.’
‘De veldwachter? Wat heb je dan uitgevoerd? En het is hier toch geen gevangenis?’
‘Och, ik had gezien, dat er geen slot op de deur was en toen ben ik maar eens naar binnen gegaan. Daar komt me ineens veldwachter Buikie en roept: Wat voer je daar uit?’
‘En jij schrok natuurlijk,’ zei Flip.
‘Nou, dat snap je. Enfin, ik mocht hier niet in, ik mocht geen planten in het bosch zoeken, ik was een boschvernieler, een plantendief en hij zou alles aan den burgemeester vertellen.’
‘Toe maar, nog meer?’
‘Nee, anders niet. Alleen moest ik voortaan mijnheer Bunze zeggen.’
‘Hahaha, dat is 't mooiste nog!’ lachte Hans, ‘mijnheer Bunze.’
‘Vooruit jongens,’ zei Rob. ‘Nou kunnen we een
| |
| |
grap beleven. We sluiten de deur weer netjes met het touw en stellen ons achter 't heuveltje op. Straks komt Buikje terug en dan zal je wat moois zien!’
‘Ja, dat is goed,’ zei Hans. ‘En dan zal ik er nog een veel grooter grap op laten volgen.’
Een kwartiertje daarna kwam de veldwachter terug. Hij had den burgemeester niet gezien. Den jongen in de kapel opgesloten te houden ging ook niet, dus ging hij dan maar den gevangene na een geduchte vermaning in vrijheid stellen.
Hans, Flip en Rob lagen achter het heuveltje, op ongeveer tien pas afstand van den ingang der kapel.
Veldwachter Buikje, wiens slechte stemming aanmerkelijk verbeterd was, sinds hij een gevangene had, klom weer over het prikkeldraad heen.
Hij grinnikte en sprak overluid.
‘Haha, mannetje. Zit je er nog in? Wacht maar, we zullen elkander eens even nader spreken. Ja, denk nou maar niet, dat je er zoo makkelijk afkomt, er zit wat voor je op. En ik zal je leeren mijn bosschen te beschadigen.’
Met deze woorden maakte hij het touw los en opende de deur.
‘Ziezoo jongeheer, kom nou maar eens hier.’
De drie jongens knepen hun neus dicht om het niet van lachen uit te proesten.
Er kwam natuurlijk geen antwoord vanuit de kapel.
‘Kom je haast voor den dag, deugniet!’ riep Bunze. 't Bleef stil.
| |
| |
Wat drommel, dacht de veldwachter, is de arrestant in slaap gevallen of hoe heb ik het nu?
Hij bleef echter zorgvuldig de deuropening bewaken en riep nu nog eens:
‘Kom hier zeg ik je, en onmiddellijk!’
Maar geen geluid werd vernomen.
‘Je weigert dus te komen?’ riep Bunze, ‘goed, ik zal je wel weten te vinden.’
En kordaat stapte hij de kapel binnen, maar trok toch de deur voorzichtigheidshalve wat dicht.
Op dat oogenblik sprong opeens Hans te voorschijn en wenkte zijn broers, hem vlug te volgen.
Snel als de wind wierp hij de deur toe, Flip en Rob zetten er de voeten tegen aan en in een oogenblik had Hans het touw door de krammen geknoopt.
Maar daar begon Bunze me eventjes op te spelen!
‘Doe open! Doe dadelijk open! In naam der wet! In naam der Koningin! Ik ben het, Wouterse, ik ben het, de veldwachter!’
Bunze was in de meening, dat Wouterse, de timmerman van het kasteel Drakestein een nieuw slot op de deur deed. Doch nu kwam er evenmin antwoord.
‘Wouterse!’ riep Bunze, ‘ben jij het? Doe dadelijk weer open, want ik ben er nog in!’
De drie broers verwijderden zich. ‘Kom mee,’ zei Hans, ‘nu komt het mooiste nog.’
Zij liepen achter het heuveltje om den vijver heen, Rob moest zich schuil houden, terwijl Hans en Flip tegenover de opening aan de achterzijde van de kapel
| |
| |
stonden, alsof ze die voor het eerst bekeken.
‘Hallo, jongens daar!’
‘Hee, zit u in de kapel, mijnheer Bunze?’ riep Hans in de hoogste verbazing, ‘Is zij dan niet op slot?’
‘Ja,’ riep de dikzak, ‘ze is op slot en nou kan ik er niet uit!’
‘Blijf er dan maar een jaar in!’ wou Flip terugroepen maar hij was gelukkig zoo verstandig, om dit niet te doen.
‘Op slot?’ riep Hans, ‘wie heeft dat dan gedaan?’
‘Dat weet ik niet. Wacht, ik zal eens hooren.’
Bunze liep naar de deur van de kapel en duwde daartegen met alle kracht. Daardoor rekte het touw wat, dat hij duidelijk door den kier kon zien. En nu kwam hij pas tot de overtuiging dat de arrestant gevlogen was. Geholpen natuurlijk door zijn broers, die nu aan den overkant dolle pret hadden, nu zij hem zoo netjes ingesloten hadden.
Maar daar zouden ze van lusten.
En Bunze, inplaats van zich kalm te houden en zich de deur weer door de jongens te laten ontsluiten, vloog weer naar het hek en brulde, dat het over het water daverde:
‘Willen jullie wel 's als de duivel die deur losmaken!’
‘Hoe zegt u, mijnheer Bunze?’ antwoordde Hans. ‘Als de duivel? Hoe maakt die dan een deur los?’
‘Ik heb niets met je praatjes noodig! Maak oogenblikkelijk, dat ik eruit kan! Jullie hebt Robert laten ontsnappen, en dat zal ik je gloeiend betaald zetten!’
‘Gloeiend zegt u, mijnheer Bunze?’ plaagde Hans,
| |
| |
‘wel foei, dat is niet netjes van u. Wij moeten voor u de deur openmaken en u wil ons daar gloeiend voor behandelen? Neen, op die voorwaarde bewijzen wij u geen dienst, mijnheer Bunze.’
‘Och loop naar de maan met je mijnheer Bunze,’ riep de veldwachter. ‘Ik gelast jelui nu, oogenblikkelijk hier te komen en de deur te openen.’
‘O neen,’ zei Flip, ‘wij zijn geen hondjes.’
‘Juist,’ zei Hans, ‘maar wij willen u toch wel helpen, als u ons maar belooft, stil onzen weg te laten gaan.’
‘Ik beloof niets!’ riep Bunze.
‘O nee, op die conditie doen we 't beslist niet. Dag mijnheer Bunze. Wij gaan naar huis.’
‘Hallo, wacht even, jongens! Neen, loop nog niet weg. Je kunt voor mijn part vrij naar huis gaan, doch help me eerst uit dit verwenschte hol!’
‘Goed, ik kom!’ riep Hans.
Een oogenblik later sneed Hans het touw door en was alweer verdwenen voor Bunze tot de ontdekking kwam dat de uitgang vrij was. Men kan zich voorstellen in welk een stemming hij naar huis ging!
|
|