| |
| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Veldwachter Buikje.
Ziezoo, vrouw Vorstman,’ zei Barend, toen hij van uit het tuintje de hut van de arme weduwe binnentrad, ‘de tuin is in orde en het schuurtje is schoongemaakt. Zal ik nu den klimop nog wat opbinden?’
De arme vrouw keek Barend glimlachend aan.
‘Doe dat nu morgen maar, mijn jongen. Kom toch binnen, dan krijg je een kom koffie en een boterham.’
't Was Maandagmorgen. De zon brandde aan den hemel.
Het tuintje van vrouw Vorstman schitterde van bloemenkleuren in 't zonnegoud.
‘Het huisje is nu mooi,’ zei Barend.
‘Dat zal wel waar zijn, sprak zij. ‘maar dat komt ook, doordat ik tegenwoordig zoo'n goeden tuinman heb.’
| |
| |
‘Ik heb er plezier in, vrouw Vorstman. En ik houd van u.’
‘Och... je bent niet slecht, Barend, de menschen zeggen het wel, maar...’
‘Het kan mij heelemaal niet meer schelen, wat ze van me zeggen. Ik hoor alleen maar wat u zegt en wat Jacob zegt. En ik wou dat u mijn moeder was, vrouw Vorstman.’
‘Goeie jongen... zeg jij maar gerust, moeder,’ tegen mij, hoor,’
‘Ja, dat is goed.’
‘Kom Barend, en nu de boterham en de koffie. Eet ze met smaak!’
Juist zou Barend beginnen, toen de deur van de kamer geopend werd en de dikke gemeente-veldwachter verscheen. Plotseling sprong Barend op en vloog als een razende door de achterdeur, den tuin in, sprong daar over een heg en verdween in het bosch.
‘Hei, hier! Barend! Hier zeg ik je!’ riep de veldwachter. Maar Barend liet hem roepen en was minstens al een paar honderd meter uit de buurt.
‘Wel heb je nou toch ooit!’ zei Veldwachter Bunze, die met deze warmte een hoofd had als een reuzentomaat.
‘Wat moet je van hem?’ vroeg vrouw Vorstman,
‘Wel, de schooier moet op ‘Sparrenheide’ komen. De directeur van 't Instituut moet hem spreken. En nou gaat de schelm aan den haal!’
Veldwachter Bunze was niet bemind bij de dorpsbewoners, en daarom was het volstrekt niet te verwonderen, dat vrouw Vorstman hem antwoordde:
| |
| |
‘Wat een wonder, Bunze, dat zou iedere jongen voor jou toch doen?’
‘Zoo, je bent wel vriendelijk.’
‘Ben jij het dan, Bunze? Je weet heel goed, dat ik de eenige ben op het dorp, bij wie je af en toe nog eens kunt komen praten, maar de anderen bedanken ervoor.’
‘Zoo, ja; dat heb je me nou al zoo dikwijls verteld, dat weet ik nou wel. In elk geval vraag ik er niemand om. Ik ben hier niet in de gemeente aangesteld om koffiepraatjes te houden bij jan en alleman, maar om de orde te handhaven.’
‘Och kom.’
‘Natuurlijk! Wat zou er van de veiligheid op den weg en in het bosch overblijven, als ik er niet was? Het is hier een rooversnest, dàt zeg ik. En ik bewaak de eigendommen. En zoolang ik hier ben, en zoolang ik hier de baas ben...’
‘Wel wel, jij hier de baas? En de burgemeester dan...?’
‘De burgemeester is het hoofd der gemeente. Ik ben de uitvoerende macht. Dat is staatsinstelling, dat staat in de grondwet.’
‘Ach man, zit niet te huilen,’ lachte het spotzieke vrouwtje. Drink die koffie maar op, de jongen komt toch voorloopig niet terug.’
Dat liet Bunze zich geen tweemaal zeggen. Hij was een man van ruim veertig jaar en buitengewoon dik. Zóó dik, dat hij er haast niet meer voortkon. Dat was niet zoo heel erg, omdat er in het kleine gehucht nooit iets gebeurde, waarbij de veldwachter hard moest loopen. Die
| |
| |
geweldige buik had hem den bijnaam ‘Veldwachter Buikje’ bezorgd. Ook op Sparrenheide was hij onder dien naam bekend. Zooals het meer met menschen gaat, die weinig of niets te doen hebben, verbeeldde Bunze zich, dat hij het verbazend druk had en dat hij onmisbaar was. Hij was zeer trotsch op zijn vak en meende, dat er geen grooter autoriteit in heel den omtrek was dan hij, sprak graag over zijn eigen gewichtigheid en gebruikte woorden, die hij zelf niet begreep. Daarbij schold hij altijd en op iedereen, noemde zijn dorp een rooversnest en een dievenhol en alle bewoners waren in zijn oogen misdadigers, die hij in de gaten moest houden.
Zijn hoofd was kogelrond. Het weinige haar, dat hij bezat, was boven zijn voorhoofd tot een hoogopstaande kuif bijeengekamd. Wel drukte de uniformpet die mooie kuif onverbiddelijk omlaag, maar zoodra hij de pet afzette, streek hij haar met de vingers al draaiend weer omhoog.
Terwijl vrouw Vorstman nu met haar huishoudelijke bezigheden voortging, dronk Bunze zwijgend de koffie van Barend op en nam tevens de vrijheid, diens dikke boterham met kaas naar binnen te werken. Hij begreep wel, dat dit niet de bedoeling van vrouw Vorstman was, en daarom stapte hij maar op, toen de boterham naar binnen was.
‘Komaan, vrouw Vorstman, wel bedankt voor de koffie. Ik stap nou maar op en zal eens zien, of ik den schooier vinden kan.’
‘Welken schooier?’
| |
| |
‘Wel, dien stroopersjongen. Op Sparrenheide moet-ie komen. Wat-ie daar uitvoeren moet kan je wel begrijpen. Hij heeft natuurlijk weer een of andere streek uitgehaald. Ik begrijp niet, waarom ze dien dagdief niet naar de tuchtschool sturen.’
‘Dat zal anders nu wel gauw uit zijn, Bunze.’
‘Waarom?’
‘Wel, heb je dan niet gemerkt, dat hij zijn leven betert? Wat heeft-ie al niet van jongenheer Heintze geleerd! Het zou mij niets verwonderen, als de meester van Sparrenheide hem wou voorthelpen.’
‘De directeur van het jongeheeren-instutuut?’ stoof Bunze op. ‘Denk je dat die zich bemoeit met zulk gespuis, met zulk tuig, met zulke struikroovers? Maar dan ben ik er ook nog, ik zal mijnheer Bergwoude wel eens inlichten.’
‘Ja, doe dat,’ spotte het vrouwtje, dan kan meneer Bergwoude ook nog eens lachen.’
Maar Bunze antwoordde niet, in booze stemming liep hij weg. En als hij boos was, dan zocht hij altijd het een of ander, om er zijn woede aan te koelen. Het eerste het beste wat hem dan in den weg kwam, moest het ontgelden. De kippen van den smid liepen rustig over den weg. En de haan stapte parmantig, heelemaal niet schuw, juist voor de voeten van den opgewonden, dikken veldwachter heen.
Uit woede gaf hij het fraaie dier een schop, dat het luid kakelend over den weg vloog.
Maar die haan was ook niet voor de poes.
| |
| |
Het woedende dier vloog plotseling klapwiekend op Bunze aan, en hakte met zijn scherpen snavel op diens gezicht, dat de veldwachter het uitschreeuwde.
Hij zwaaide met zijn korte, dikke armen en sloeg eindelijk de haan van zich af.
Met de verwondingen liep het, gelukkig voor hem, nog al los, ofschoon het bloed hem uit een gaatje in de wang liep.
Maar nu was ook zijn woede ten top gestegen!
Hij trok zijn sabel en wilde er opnieuw den haan mee te lijf gaan, toen opeens de smid naar buiten kwam en hem, proestend van het lachen, toeriep:
‘Hei hei, Bunze, het is hier geen hoenderslachterij!’
‘Houdt dien haan vast!’ schreeuwde Bunze, en wees met uitgestoken sabel op het dier, dat niet van plan scheen, voor den dikkerd aan den haal te gaan.
Maar de smid deed niets dan lachen. Er kwamen nog wat buren bij en toen werd het een heel relletje.
‘Ik zal proces-verbaal opmaken tegen jouw haan!’
De menschen schaterden het uit.
Nu raakte Bunze heelemaal de kluts kwijt. Hij maakte zich hoe langer hoe driftiger, wat met het oog op de warmte niet goed voor hem was. En hij wist ternauwernood meer wat hij zei.
‘Houdt je mond als je tegen me spreekt!’ schreeuwde hij de lachende omstanders toe en die dwaze uitroep had een orkaan van gelach ten gevolge.
Dat deed de woede van den dikzak ten top stijgen en hij zou bepaald de menschen met zijn sabel te lijf zijn
| |
| |
gegaan, wanneer niet toevallig de burgemeester in zijn auto was voorbijgekomen.
De auto stopte en burgemeester kwam er uit.
De dorpelingen groetten hem, maar Bunze vergat dit. Hij hield nog altijd den getrokken sabel in de hand en liep er den burgemeester mee tegemoet.
‘Burgemeester!’ riep hij op hoogen toon, ‘ik constateer hier insubordinatie!’
De burgemeester zei niets, maar hij gaf eerst den omstanders een wenk, dat zij naar huis zouden gaan, wat allen ook onmiddellijk deden, en aan Bunze een teeken, dat hij zijn moordwapen zou opbergen. Toen liep hij met den veldwachter een eindje den weg op, zoodat niemand anders hem kon verstaan en zei:
‘Hoor eens, Bunze, ik verzoek je nu uitdrukkelijk en voor den laatsten keer, je niet zoo belachelijk aan te stellen zooals nu, door b.v. met getrokken sabel tusschen rustige dorpelingen te staan. Wat was er nu weer?’
Bunze kroop heelemaal in zijn schulp, want nu de burgemeester hem zoo kalm naar het gebeurde vroeg, voelde hijzelf, dat het toch niet heelemaal in orde was met dien haan.
Hij antwoordde niet dadelijk, want hij vond het toch wel wat al te gek, om te zeggen, dat-ie den haan als voetbal had gebruikt.
Toen keek de burgemeester hem eens aandachtig aan en zei:
‘Wat is dat? Je bloedt! Wie heeft dat gedaan?’
| |
| |
‘Dat... dat heeft - de haan van den smid gedaan, burgemeester.’
‘De - háán? Bunze, houd je me nu voor den gek?’
‘Neen burgemeester. De brutaliteit van dat beest...’
‘Brutaal - die haan? Wat zei-die dan tegen je?’
‘Wat-ie zei, burgemeester? Wel, hij zei niets. Hij vloog op me aan en maakte zich schuldig aan een ernstige mishandeling van een ambtenaar in functie!’
Nu schoot de burgervader in een hartelijken lach, en wie van de dorpsbewoners dat om een hoek van verre hoorde en zag, lachte in stilte mee.
Maar de burgemeester bracht den dikken veldwachter aan het verstand, dat hij zich toch weer buitengewoon dwaas had aangesteld en dat hij kans had, om door een kalmer collega vervangen te worden, als die tooneeltjes niet ophielden. En na die laatste waarschuwing stapte de burgemeester weer in zijn auto en reed verder.
Het verloop van die geschiedenis had Bunze's humeur er niet beter op gemaakt. Hij was echter zoo verstandig, zich voorloopig niet weer in het dorp te vertoonen en ging naar huis.
Maar met dat al had hij zijn boodschap aan Barend nog niet overgebracht, en de jongen moest toch zoo spoedig mogelijk op Sparrenheide komen, dat had mijnheer Bergwoude gezegd. Maar hij hoopte den ‘struikroover’ des middags wel te vinden, hij zou hem in 't bosch zoeken en desnoods bij de haren naar de school sleepen!
En veldwachter Buikje stapte zijn huisje binnen, waar hij met zijn zuster woonde. Hij bromde eerst nog wat,
| |
| |
maar ging dan nijdig in zijn stoel bij het raam zitten, zwijgend. Hij beet van innerlijke woede zijn pijp stuk en wierp die toen uit het raam waar ze op Pluto, den hond, neerkwam, die in 't zonnetje te slapen lei. Daarna at hij zonder een woord te spreken en ging naar het bosch, op zoek naar Barend.
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
‘Ik zal proces-verbaal opmaken tegen jouw haan!’
(Bladz. 93.)
|
|