| |
| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Het raadsel wordt opgelost.
‘Zezoo,’ dacht Hans, terwijl hij in zijn donkeren balconhoek verscholen zat en Flip naar boven hoorde klauteren, ‘daar komt sinjeur terug! Wat zal hij raar opkijken als hij merkt, dat-ie gesnapt is! Stil.... daar is-ie!
Juist aan den tegenovergestelden hoek van Hans klom Flip over de balustrade.
Maar op hetzelfde oogenblik, dat hij weer op z'n beenen stond, schoot Hans, de lantaarn recht voor zich uit houdend, uit zijn schuilplaats te voorschijn en riep hem toe:
‘Waar ben jij naar toe geweest?’
Flip schrikte zoo ontzettend van dit plotseling op hem gerichte verblindende licht, dat hij een luiden schreeuw gaf en de handen voor de oogen sloeg.
| |
| |
Zelfs Hans ontstelde van den weeromstuit.
Hij wendde dadelijk het licht van Flip af en zei, met zenuwachtig bevende stem:
‘Flip... jò... schrik je zoo? Ik ben 't maar, hoor...’
Toen sloeg hij zijn arm om Flips schouders en nam hem mee naar de slaapkamer, waar hij de lantaarn op een tafel zette. Flip zat te beven op een stoel, maar scheen toch langzamerhand zijn kalmte terug te krijgen.
‘Hans,’ sprak hij, en zijn lippen trilden, ‘wat gemeen, wat in-gemeen... om me zoo te laten schrikken... ik dacht, dat ik mij half dood schrok...’
‘Ja, 't is geweldig stom van me,’ bekende Hans, ‘hier Flip, drink eens. Ik heb 't heusch zóó niet bedoeld, kerel. Wat vind ik dat nou misselijk ellendig, zeg, dat jij daarvan zoo geschrokken bent.’
Flip dronk wat. De schrik zakte al.
‘Waarom dee-je dat nou, Hans?’
‘Ach jó, 't is eigenlijk voor de helft je eigen schuld. Waarom zei je niet dadelijk tegen mij, dat je 't bosch in ging? Je vertelde ons maar een leugentje, toen je zei, dat je op 't balcon bleef, omdat het binnen zoo warm was.
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik heb je naar beneden zien klimmen.’
‘Maar hoe weet je nou of ik in 't bosch ben geweest?’
‘Ik ben je achterna gegaan, maar in 't donker ben ik je kwijtgeraakt.’
‘Net goed. Maar zeg heb jij 'm niet gezien?’
‘Meester Hooghuizen bedoel je? Ja zeker. Hij vroeg,
| |
| |
wat ik zoo laat in den tuin deed. Toen zei 'k maar, dat ik hoofdpijn had.’
‘Hè, wat? Heb jij dat gezegd?’
‘Ja, wat zou dat?’
‘O heerekrentenbaard, die is goed! Dat heb ik óók gezegd!’
Hans en Flip rolden van 't lachen tegen een stoel aan, die omviel.
Ze waren eerst bang, dat Rob er wakker van zou worden, maar dit jongmensch sliep zoo vast, dat ze hem uit zijn bed op het balcon hadden kunnen leggen, zonder dat hij wakker werd.
‘Zeg,’ zei Flip, ‘maar ik bedoelde meester Hooghuizen niet.’
‘Wie dan?’
‘Wel - Jacob Heintze natuurlijk!’
‘Jacob Heintze? Wat heeft die er nu mee te maken?’
‘Wel droomer, snap je dat niet? Ik ging Jacob na.’
‘Ik verklaar er geen zier van te begrijpen,’ zei Hans.
‘Dus je wou alleen maar eens zien, waar ik bleef. En je hebt Jacob heelemaal niet gezien?’
‘Ik heb Jacob vanavond net zoo min gezien als Jan Klaassen.’
‘Nou, dan zal ik je de zaak uitleggen. Ik had al eens gemerkt, dat Jacob 's nachts langs den paal naar boven klom. Dat vond ik erg vreemd. Daarom ging ik gisteren avond op den uitkijk zitten, maar toen kwam hij niet. En nou snap je wel, waarom ik jou vanavond niet bij me wou hebben. Enfin, toen ik eindelijk lang genoeg gewacht
| |
| |
had, kwam Jacob voor den dag en klom naar beneden. Ik hem achterna. Hij liep wel tot aan de Vuursche toe, zeg.’
‘Zoo. En ik toen jou achterna, Wat een stel! Maar wat voerde hij daar uit?’
‘Ja, als je dat mij zegt, dan weet ik het ook.’
Op dit oogenblik ontwaakte Rob.
‘Zeg... houën jullie je snaters, ik kan heelemaal niet slapen,’ mopperde hij.
‘Stil maar, broer, we gaan al slapen.’
‘Zijn jullie nog niet naar bed geweest?’
‘Nee.’
‘Wat heb je dan gedaan?’
‘Niks.’
‘Zeg het nou, flauwerikken.’
- - - -
‘O, laten jullie me maar kletsen?’
- - - -
‘Nou, loopen jullie dan voor mijn part naar de hei!’
‘Merci Robbekop, pas geweest! Wel te rusten, hoor!’
Jacob Heintze was de eenige zoon van een rijk grondeigenaar in Gelderland. Zijn vader had hem op het instituut van den heer Bergwoude geplaatst, omdat Jacob vroeger steeds met ziekte had te kampen gehad en daardoor niet zoo goed het gewone schoolonderwijs kon volgen. Niet álleen, dat Jacob met zijn kennis van rekenen en taal veel ten achter was bij andere jongens van zijn leeftijd, maar hij kon er ook volstrekt niet tegen een heelen dag
| |
| |
tusschen vier muren te zitten en hard te leeren. Er zijn honderden jongens en meisjes, die daar eigenlijk ook niet tegen kunnen, maar ze moeten wel met de anderen mee, omdat hun ouders niet in de gelegenheid zijn, hen op zoo'n school als ‘Sparrenheide’ te plaatsen, of omdat er geen in de buurt is.
Wie een helder hoofd en een vlug verstand heeft, och, voor dien is het geen kunst, de lessen prompt te leeren en alles te begrijpen, wat de meesters zeggen. En behoor je toevallig tot degenen, die niet zoo vlot kunnen leeren en onthouden, die niet zoo vlug van begrip zijn, en zit je op een gewone school, waar geen tijd is om op je te wachten, wanneer je niet zoo hard meekunt, wat gebeurt er dan? Je gaat al gauw tot de ‘dommen’ behooren en de vrinden kijken je er op aan. En als je 't dan nog treft, dat je 's avonds voor een berg huiswerk zit, waar je haast niet doorheen komt, dan is 't te begrijpen, dat je zenuwen op het laatst van streek raken.
En zoo gaat het met een massa jongens en meisjes.
‘Sparrenheide’ was juist daarom zoo'n prachtige school, omdat niet dag in dag uit werd doorgebracht met rekenen, taal, aardrijkskunde, geschiedenis, algebra, meetkunde, enz. enz. enz., maar wanneer er van 's morgens 9-1 uur met een uur pauze in school gewerkt was en daarna het middagmaal was gebruikt, gingen de jongelui van 2 tot 3 rusten in den tuin en het bosch. Ieder had zijn eigen hangmat. Na 3 uur ging de eene afdeeling cartonneeren of timmeren, de andere teekenen of den tuin verzorgen, een derde baden, turnen of iets anders doen. En wie dan
| |
| |
nog wat geholpen moest worden bij zijn werk vond in mijnheer Bergwoude of in meester Hooghuizen en juffrouw Wieler altijd een bereidwillig helper.
Daarbij werkte de heerlijke, gezonde bosch-omgeving zoo uitstekend mee, dat zelfs het zwakste kind op Sparrenheide aanmerkelijk vooruitging en tóch nog wat leerde ook. Om al die redenen had de vader van Jacob Heintze zijn zoon naar Sparrenheide gezonden. En Jacob, die vroeger in Tiel altijd gesukkeld had met de gezondheid, was gedurende het jaar, dat hij reeds op Sparrenheide had doorgebracht, een flinke, stevige jongen geworden, die nu goed zijn best deed bij het leeren en van geen sukkelen meer wist. Natuurlijk ging dat leeren zachtjesaan en heel kalm, maar op die manier kwamen Jacob en zijn medeleerlingen toch heel wat beter vooruit dan wanneer ze het alledaagsche schoolonderwijs hadden moeten volgen.
Jacob was een goede jongen, een lobbes. Hij was bijzonder gul en gaf desnoods het beste weg, wat hij bezat, om iemand maar een genoegen te kunnen doen.
En het was juist door zijn zachten aard en zijn goedhartigheid, dat meester Hooghuizen zich te meer verbaasde, dat Jacob in den nacht uit het bosch kwam, alsof hij aan het stroopen was geweest. Maar toen de jongen dan eindelijk besloten had, om alles maar te zeggen, keek de meester weer wat gemoedelijker en zei:
‘Vooruit dan, Jacob, voor den dag ermee!’
En toen deed Jacob een verhaal, waarvan mijnheer Hooghuizen verwonderd opkeek!
Een paar weken geleden had Jacob namelijk met de
| |
| |
jongens in het bosch gespeeld nabij de Vuursche en was daar een oogenblik van de anderen afgedwaald.
Het was juist bij de Vischkom, dat hij even uitrustte. Terwijl hij zich over het water boog om naar een waterspin te kijken, rolde zijn zilveren potlood uit zijn borstzak in den vijver. Toevallig kwam daar Barend Ranke voorbij. Hij zag, hoe Jacob met een hand op den bodem van den vijver zocht.
‘Wat zoek je daar?’ vroeg hij. Maar Jacob was een beetje bang van den wilden boschjongen en gaf geen antwoord.
‘Ben je bang van me?’ vroeg Barend spottend. ‘Wil ik je eens opnemen en midden in de kom gooien? Wat zouden je mooie kleertjes nat worden.’
Maar Jacob had geen zin om ruzie te maken met den zoon van den beruchten strooper.
Hij wou probeeren den jongen om te koopen, dat zou hem allicht wat vriendschappelijker stemmen.
Maar Jacob had geen geld bij zich, en 't eenige wat hij op het oogenblik had, wat als geschenk kon dienen, was een prachtige vulpenhouder met een gouden pen.
Hij haalde dat pronkjuweel uit den zak en toonde het Barend.
‘Kijk eens, wil je dat hebben?’
‘Dat zwarte ding? Wat heb ik daaraan?’
‘Kijk maar. Ik schroef het open. Wat zit er in? Een gouden pen. Nu zet ik dit stuk weer op den anderen kant en kijk, nu schrijf ik je naam in mijn zakboekje.’
| |
| |
Barends oogen glinsterden van begeerte.
‘En - waar is de inkt dan?’ vroeg hij.
‘Wel, die zit er in.’
‘In de penhouder?’
‘Ja -.’
‘En staat daar nou: Barend?’
‘Precies.’
De anders zoo ruwe, ongemanierde jongen was ée'n en al verbazing. Je schroefde een zwart houtje los en dan kwam er een gouden pen te voorschijn en je kon schrijven zonder een inktpot noodig te hebben!
‘En - - en mag ik dat nou hebben?’
‘Ja, als je mij tenminste niet in het water gooit.’
‘Neen, dat zal ik niet doen. Jij bent een goeie jongen. Jij scheldt me niet uit, zooals de anderen allemaal doen. Maar ik ben ook veel grooter dan jij. Ik zou je wel kunnen doodslaan.’
‘Asjeblieft niet,’ zei Jacob lachend.
‘Neen, wees maar niet bang. Laat nog eens kijken in dat boekje? Staat daar nou heusch: Barend?’
‘Ja zeker.’
‘Ik wou, dat ik ook schrijven kon. Maar ik mag niet meer op school komen.’
‘Waarom niet?’
‘Meester wil 't niet meer. Meester is bang van me.’
‘Hoe komt dat zoo?’
‘O, dat weet ik niet meer. Ik heb, geloof ik, op een keer den heelen boel kapot geslagen. En ik gooide altijd steenen door de ramen in school. Wat moet ik nou met
| |
| |
die gouwe pen doen? Ik kan toch niet schrijven. Zeg, heb jij boeken?’
‘Genoeg,’ zei Jacob.
‘Met van die mooie platen er in? Beesten en soldaten en een oorlog?’
‘Ja, ik geloof het wel. Wou je graag zoo'n boek hebben?’
‘Nou, dat zal waar zijn. Wanneer krijg ik het dan?’
‘Vanavond.’
En zoo pratende gebeurde er iets vreemds met beide jongens. Jacob Heintze, het keurige, nette zoontje van den rijken grondbezitter voelde zich langzamerhand aangetrokken tot deze verwilderde, ruwe, onbeschaafde jongen, die de schrik van den omtrek was... en Barend vond in Jacob een vriend, zooals hij nooit had ontmoet. Een gouden pen had hij hem gegeven en een mooi boek beloofd, dat-ie vanavond kreeg!
Barend was dien avond in de nabijheid van Sparrenheide gekomen en Jacob had hem ongemerkt een zijner oude prentenboeken weten te brengen.
Niemand mocht natuurlijk weten, dat Jacob met den verachten boschjongen sprak.
Maar van het een was het ander gekomen.
Jacob, die van nature een zacht en medelijdend karakter had, vond in Barend een leerling, die alles deed wat de ander zei. Zij hadden elkander nu meermalen in het bosch opgezocht, zonder dat iemand het ooit te weten was gekomen. Zij deden dat niet met de bedoeling om kwaad te doen, te stroopen of te stelen, maar integendeel
| |
| |
om veel goeds van elkaar te leeren. Jacob leerde den strooperszoon in de eerste plaats netheid en orde, vervolgens begon hij hem les te geven in lezen en schrijven.
Meester Hooghuizen hoorde dat alles in de grootste verbazing aan.
‘En gebeurde dat altijd in den laten avond?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Jacob. ‘Ik kon het op geen anderen tijd ongemerkt doen. Niemand mocht het weten, want als u of mijnheer Bergwoude daar iets van gemerkt had, zou het natuurlijk niet meer mogen.’
‘Neen, dat spreekt van zelf. Maar hoor eens, Jacob! Jij bent een brave jongen, en dat je den armen, verwaarloosden Barend van de Lage Vuursche met zachtheid en vriendschap zoo langzamerhand tot een goed mensch weet te veranderen, vind ik prachtig! Zoo iets bevalt me! Maar je moogt niet meer zoo 's avonds laat er op uit gaan. Je zoudt ziek worden! Ik zie al kringen onder je oogen van dat late opblijven! Dus dat mag niet meer. Met Barend zullen we verder zien, ik zal eens probeeren, of ik wat voor hem doen kan.’
‘O mijnheer, als dat eens waar was!’
‘We zullen zien, Jacob, we zullen zien. Maar nu, hemel, het is al half één. Wil je wel eens als de drommel naar bed gaan?’
‘Ik ga al,’ lachte Jacob. ‘Slaap wel, mijnheer.’
‘Bonsoir,’ zei meester. ‘Nu moet jij ook naar boven klimmen, hè? Nou, tot morgen, hoor!’
Meester Hooghuizen sloot de tuindeuren, draaide het licht uit en ging eveneens ter ruste. Hij droomde,
| |
| |
dat al de jongens van Sparrenheide in 't donker de palen van 't balcon op en af klommen en al maar riepen: hoofdpijn! hoofdpijn! En Barend sprong er als een kikker tusschen door en sloeg iedereen met een kolossalen vulpenhouder, zoo groot als een boomstam.
|
|