| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Allemaal Hoofdpijn.
Flip kende Jacob Heintze te goed om niet vooruit te kunnen weten, dat de jongen zich niet met slechte en misdadige vrinden ophield. Maar juist dat verergerde Flip's nieuwsgierigheid nog veel meer, want daardoor begreep hij heelemaal niet, wat Jacob bezielde om in 't donker het bosch in te gaan.
Hans dacht er precies zoo over, hij begreep evenmin wat Flip bezielde.
Intusschen was het Hans zoo goed als onmogelijk, om Flip te volgen, want deze was tusschen de boomstammen bijna onzichtbaar.
Halt, daar hoorde Hans voetstappen! Flip liep dus midden op den weg? Nu even luisteren! Het geluid verwijderde zich. Op zijn beurt ging Hans nu op het mos loopen, maar hij liep wat te haastig en daardoor bonsde
| |
| |
hij een paar maal tegen een boom aan. Dat was niet prettig en het kwam hem ook heel slecht gelegen, want nu moest hij even blijven staan om zich den neus te wrijven. Sapperloot, wat dat zeer deed! Zoo'n boom gaf ook heelemaal niet mee! Maar... waar was Flip ondertusschen gebleven? Hemeltje, daar was hij al bij den viersprong van 't bosch van Drakenstein!
Welken weg was Flip ingeslagen?
Hij luisterde scherp.
Maar er heerschte doodsche stilte.
Op goed geluk sloeg hij een zijweg in, hopende, spoedig weer het geluid van Flips voetstappen te hooren. Maar hoewel zijn eigen voetstappen in het mulle zand van den zijweg geen geruisen maakten, hoorde hij evenmin het loopen van een ander.
't Bleef stil om hem heen en hij kwam weldra tot de overtuiging, dat hij de verkeerde richting was ingeslagen. Hij keerde dus terug naar den viersprong en probeerde het langs een anderen weg. Deze bracht hem in 't dichtste gedeelte van het bosch. Daar hoorde hij weer duidelijk iemand loopen!
Ha! daar ging Flip dus!
Hans haastte zich in die richting, vanwaar het geluid der voetstappen kwam.
Toen kwam er opeens een man met een geweer van achter een der boomen te voorschijn en riep hem toe:
‘Duivelsche jongen, wil je wel eens maken, dat je wegkomt!’
| |
| |
Hans schrikte verbazend en deed, wat alle jongens in dat geval zouden gedaan hebben:
hij liep wat hij loopen kon!
Het was Ranke, de strooper.
Waar was Flip intusschen gebleven?
Die had Jacob weten te volgen tot dichtbij het dorp de Vuursche, maar ook al door de dikke duisternis, die er in de bosschen heerschte, had hij hem daar geheel en al uit het oog verloren. Dat was erg jammer, want nu was al zijn moeite tevergeefsch geweest en wanneer hij het al nòg eens probeerde, kon hij toch wederom Jacob door de duisternis uit het oog verliezen en zoo kwam hij geen stap verder. Misschien was het ten slotte nog maar het beste, om aan Jacob onder vier oogen te vragen, wat hij toch des nachts in het bosch uitvoerde. Jacob zou hem dan natuurlijk alles moeten vertellen en dat was per slot van rekening de eenvoudigste manier. Komaan, langer zoeken in 't donkere bosch leidde toch tot niets en hij mocht al blij wezen, wanneer hij zonder te verdwalen weer veilig op Sparrenheide aankwam.
Flip ging dus onverrichter zake terug en was weldra weer op den grintweg, die langs ‘Sparrenheide’ liep.
Op dat oogenblik had Hans juist weer den tuin bereikt en trad door het hek naar binnen, toen hij tot zijn grooten schrik bemerkte, dat Meester Hooghuizen, die een vergadering te Hilversum had bezocht, zoo juist per fiets was teruggekeerd en nu in zijn kamer, die in den tuin uitkwam, nog wat te lezen zat.
| |
| |
Groote goden, hoe kwam hij nu veilig en ongemerkt op zijn slaapkamer?
Dat was me nu ook een leelijke kink in den kabel! Hans hield onwillekeurig den adem in en keek in de gezellige studeerkamer.
Meester Hooghuizen zat in zijn leuningstoel en rookte een pijp. Een boek hield hij in de hand, maar op het oogenblik las hij daarin niet. Het lamplicht straalde naar buiten en verlichtte nog een deel van den tuin.
Hans hoopte maar, dat meneer daar niet lang zou blijven. Het was immers zóó doodstil, dat hij het minste geluid dadelijk zou hooren?
Maar de onderwijzer scheen nog niet aan slapen-gaan te denken.
Toen kreeg Hans een ingeving.
Komaan, dacht hij. Laat ik net doen of ik een beetje in den tuin wandel. Daar kan niets bijzonders in zijn. Bovendìen heb ik mijn pantoffels aan, dus dat is al zoo huiselijk, als 't maar kan.
En Hans stapte langzaam, alsof hij maar 'n loopje had gemaakt, den tuin in.
Het volgende oogenblik hief meester Hoogendijk luisterend het hoofd op. Toen stond hij op en kwam in de geopende deuren staan, keek in 't donker van den tuin.
‘Wie daar?’ vroeg hij.
‘Ik meester, ik ben 't, Hans.’
‘O, ben jij 't? Je bent ook laat, zeg. Heelemaal geen slaap?’
‘Neen meneer, 'k had het nogal warm. En zoo'n
| |
| |
hoofdpijn. Daarom ben ik wat naar buiten gegaan.’
‘Zoo. En is 't nu wat gezakt?’
‘Gelukkig wel! Kom, nu ga 'k maar slapen. Wel te rusten, meneer.’
‘Good night, Hans! Is de deur wel open?’
‘Neen meneer, die is op slot. Maar ik klim wel in den paal.’’
‘Nee, doe dat niet. Ik heb den sleutel en zal je wel even binnen brengen. Nou, slaap lekker, Hans.’
Leuke jongen, dacht hij, flink type die Hans. Ik mag hem wel. Kom, nu nog even de krant lezen.
Terwijl meester de krant ter hand nam, ging Hans naar boven en bereikte veilig zijn slaapkamer. Maar hij dacht er nog niet over, om naar bed te gaan. De teleurstelling, die hij had ondervonden, nu Flip hem in de duisternis ontsnapt was, had hem een beetje boos gestemd. Wat duivekater, hij mòest en zou dan tóch wel te weten komen, wat Flip uitvoerde! Wacht, hij zou zijn carbidlantaarn nemen en Flipje even bijlichten, wanneer broertjelief dacht weer netjes in het donker te zullen binnenglippen.
En Hans maakte in stilte zijn lantaarn in orde en kroop ermee in een donkeren hoek van het balcon, het licht zorgvuldig bedekt houdende.
Het duurde niet lang, of meester Hooghuizen, die het zijne in de courant had gelezen, hoorde opnieuw voetstappen in den tuin. Denkende, dat Hans nog niet naar bed was gegaan, riep hij naar buiten:
‘Ben je daar alweer, Hans?’
Maar tot zijn verbazing hoorde hij de stem van Flip:
| |
| |
‘Neen meneer, ik ben het.’
‘Zoo Flip, ben je ook nog zoo laat op?’
‘Ja meneer, ik had zoo'n hoofdpijn, en daarom ben ik maar weer opgestaan.’
‘Hm, zoo zoo. Enne... nu weer beter?’
‘Ja, gelukkig wel, meneer. Nu, dag meneer. Wel te rusten.’
‘Dag Flip.’
Meester Hooghuizen keek hem na. Hij blies een groote rookwolk den tuin in. Merkwaardig, dacht hij, eerst Hans en nu Flip. Als daar maar niets achter schuilt. Ik moet die twee daar morgen eens naar vragen. Daarop wandelde hij zijn kamer op en neer, bleef voor de boekenkast staan en nam er een band uit. Hij bladerde even in het boekje en zette het toen weer op zijn plaats. Dan nam hij een ander, bekeek het even, deed het open, sloeg het weer dicht en zette ook dàt weer tusschen de andere. Hij dacht aan heel andere dingen dan aan boeken. Die Hans en Flip toch! Wat beteekende toch dat wandelen in den nacht? Waren ze 't bosch in geweest? Hadden ze werkelijk allebei hoofdpijn? Of was dat maar een leugentje geweest? Dat zou wel 't akeligste van alles zijn, als de jongens hèm leugens wijsmaakten! Daarvoor ging hij veel te vriendschappelijk met al de jongens om! Ze konden hem gerust hun grootste geheimen toevertrouwen, hij zou er nooit iemand iets van gezegd hebben! En terwijl meester Hooghuizen daarover nadacht, hoorde hij voor de derde maal voetstappen in den tuin.
Wel groote hemel, wie was dat nou weer? Wrevelig liep hij naar den tuin en riep daar:
| |
| |
‘Zeg nachtpit, kom eens als de drommel hier!’
Meester dacht, dat er nu wel weer een jongen zou tevoorschijn komen, maar tot zijn groote verbazing en schrik was het mijnheer Bergwoude zèlf.
‘Goeienavond, Hooghuizen,’ sprak deze lachend, ‘hier is de nachtpit.’
‘Pardon. 'k vraag beleefd excuus, zei de onderwijzer, ‘ik dacht, dat er een jongen in den tuin liep.’
‘Ah zoo, nu, ik neem het je volstrekt niet kwalijk. Ik ben anders nooit zoo laat op, dat weet je wel, maar vanavond had ik zoo'n ontzettenden hoofdpijn, dat ik het niet in huis kon uithouden.’
‘U - u - ook al!?’
‘Wat?’
Meester Hooghuizen wist niet, hoe hij het had. Hield men hem vanavond voor den gek of was dat alles toeval? Had de heele familie Bergwoude vanavond dan hoofdpijn?
‘Wat bedoelt ge toch?’ vroeg mijnheer Bergwoude, die vol verbazing naar het niet minder verbaasde gezicht van meester Hooghuizen keek. Maar deze bedacht zich snel, hij wilde tóch Hans en Flip nog niet verraden.
‘Ik bedoel,., dat ik vanavond... al meer menschen heb ontmoet... die hoofdpijn hadden. 't Schijnt bepaald in de lucht te zitten.’
Meester zuchtte van verlichting. Daarop sprak hij met den hoofdonderwijzer over hetgeen er op de vergadering gesproken was en daardoor dacht hij spoedig niet meer over menschen met hoofdpijn.
De beide heeren bleven nog eenigen tijd praten en
| |
| |
na verloop van een half uur vertrok de heer Bergwoude weer naar zijn eigen kamers.
Meester Hooghuizen ging zijn kamer sluiten.
Hij liep naar de tuindeuren, en.......
Daar hoorde hij voor den vierden keer iemand loopen!
Wel alle goden van den Olympus! zei hij, ik ben een bolvormige driehoek als dat Rob niet is! Of anders mevrouw Bergwoude! De heele familie maakt vanavond hoofdpijnwandelingen!
Maar het was plotseling stil geworden in den tuin, meester Hooghuizen hoorde niets meer. Nu vertrouwde hij het zaakje in het geheel niet meer en daarom stapte hij vlug den tuin in.
‘Wie is daar?’
Geen antwoord.
Maar de meester zag iets tusschen de struiken bewegen.
Hij liep er snel heen en trok een jongen bij den arm te voorschijn.
‘Hallo, wie is dat nou weer? Kom, doe je mond eens open en geef antwoord! Ah, ik zie het al! Jacob Heintze! Kom jij eens in mijn kamer, vriend!’
Jacob volgde den meester.
‘Zeg eens,’ sprak deze, ‘je kunt een stoel nemen en gaan zitten. En als ik je nu vraag, wat je nog zoo laat in den tuin doet, behoef je me niet te vertellen, dat het je boven te warm was en dat je hoofdpijn had, want daar geloof ik toch niets van. Jullie denkt bepaald, dat ik
| |
| |
mij met een leugentje laat afschepen, maar ik zal je vertellen, dat ik nu eens weten wil, wat er vanavond hier gebeurt. Wie komen er nà jou nog binnen?’
Jacob Heintze begreep er niets van.
‘Na mij, meester? Dat weet ik niet. Ik denk, niemand.’
‘Dus jullie waart met z'n drieën?’
‘Met - z'n drieën?’
‘Ja natuurlijk, eerst is Hans binnengekomen, 'n uur geleden, toen Flip 'n kwartier later en nou jij. Je ziet, dat ik alles weet. Verzwijg nu maar niet langer de waarheid en zeg me, wat jullie in 't bosch deedt! Toe Jacob, wees niet kinderachtig. Hebben jullie een roovershol? Wordt er soms een grap uitgehaald? Wordt er een gefopt? Als 't iets aardigs is, doe ik graag mee. Of is 't om mij te doen?
Jacob schudde het hoofd.
‘Ik weet niet, wat Hans en Flip gedaan hebben, mijnheer, ik heb daarmee niets te maken.
‘Maar wat voerde jij dan uit in den tuin?’
‘Och - zoomaar.’
‘Kletspraatjes. Zóó maar! Als ik je niet vóór was geweest, had je mij natuurlijk ook verteld, dat je hoofdpijn had! Dus je wilt het mij niet zeggen?’
‘Ik kan het u niet zeggen, mijnheer.’
‘Zooals je wilt. Misschien vind-je het prettiger, morgen alles aan mijnheer Bergwoude te vertellen? Want nu zeg ik hem natuurlijk, dat je klokke twaalf in den nacht bent thuisgekomen.
‘Mijnheer!’ riep Jacob ‘neen... doet u dat asjeblieft niet!’
| |
| |
Ah zoo, dus dàt liever niet? Welnu, zeg dan alles aan mij, en ik zal zien, dat niemand het te weten komt.’
Toen keek Jacob even peinzend naar den grond, hij moest een besluit nemen. Welnu, hij zou meester Hooghuizen àlles zeggen!’
|
|