| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
Barend van de Lage Vuursche. Nachtelijke Vervolging.
Wanneer je van Instituut ‘Sparrenheide’ een kwartiertje den grintweg volgde in Westelijke richting, dan kwam je vanzelf in de uitgestrekte bosschen van het kasteel Groot Drakenstein in de gemeente De Vuursche. 't Was daar nog een echte wildernis met verborgen holen en spelonken, vijvertjes en beekjes, onderaardsche gangen en geheimzinnige hoekjes. Werden de Baarnsche bosschen angstvallig-netjes onderhouden, boompjes gesnoeid, de paden zelfs bijgeveegd of 't kamervloeren waren, in de bosschen van de Vuursche ging de natuur haar eigen gang en tooverde er de meest romantische plekjes. Voor de jongens en meisjes van Sparrenheide was dan ook het bosch van Drakenstein een paradijs van genot! Want je had er behalve de reeds genoemde heerlijke dingen nog een oeroude kapel, de Hermitage, die er ongeveer 1650
| |
| |
werd neergezet. Dit steenen gebouwtje staat zóó diep in het groen verborgen, dat men wel precies den weg moet weten, om het te vinden. Het ligt aan een vijver, die geheel met kroos is bedekt en omringd is door oude beuken en sparren. De achterzijde komt op dat vijvertje uit. Van dien kant gezien lijkt de kapel een eeuwenoude ruïne, terwijl aan de voorzijde de gevel nog vrijwel in zijn geheel staat. En je had er de Grot, een gemetseld gewelf, waarin vroeger een kluizenaar moet gewoond hebben, die echter nooit door iemand is gezien, voorts een prachtige echo, een vischkom en tal van donkere, begroeide slingerpaden.
Kon er heerlijker omgeving zijn voor een troep vroolijke jongens en meisjes? Waar kon men mooier spelletjes verzinnen dan temidden van al die heerlijkheden?
Jammer, dat er bij al dat moois toch nog iets leelijks was, of liever gezegd, iets, dat er maar beter gemist had kunnen worden. Aan den dorpsweg van de Vuursche, een groep eenvoudige woningen met een kerk, een school en een logement er tusschen, stond een klein huisje, waarin een veertigjarig man met zijn zoon woonde.
Die man heette Ranke en was een zeer berucht strooper. In de bosschen van Drakenstein vindt men tallooze konijnen, zelfs wat herten, maar het spreekt wel vanzelf, dat die er niet waren om door stroopers geschoten en verkocht te worden. De veertienjarige zoon heette Barend en beloofde het waardig evenbeeld zijns vaders te zullen worden. Barend had al vroeg zijn moeder verloren. Nauwelijks zes jaar oud, was hij overgelaten aan de zorgen van zijn vader, maar die keek ternauwernood
| |
| |
naar zijn zoontje om. De kleine Barend was al blij, als hij het overschot van vaders brood mocht opeten en geen slaag kreeg. En Ranke vond, dat hij al bijzonder goed en vaderlijk het kind behandelde, door hem 's morgens een stuk brood te geven met af en toe een pak slaag.
Deze vreemde manier van opvoeden had tengevolge, dat Barend meer buiten- dan binnenshuis te vinden was. Zomer en winter, bij regen en ontij zwierf hij door de bosschen en langs de woningen. Hier en daar deed hij dan wel eens een boterham of een bord warm eten op. en als hij 's avonds niet thuiskwam, dan sliep hij wel ergens in een stal of in een hooiberg. Hij werd een rechte wildeman, hoewel hij werkelijk geen slecht karakter had. Het ongeregelde leven, dat hij leidde, was er de schuld van, dat hij heelemaal verwilde. Bovendien was het gezelschap, dat zijn vader vaak meebracht in de kleine woning, ook niet bijzonder geschikt om Barend wat fatsoen en netheid te leeren. Want de vrienden van Ranke waren eveneens geduchte stroopers, die er tevens van hielden, sterken drank te drinken en om geld te spelen.
De dorpsbewoners hadden den vader er al meermalen opgewezen, dat hij den jongen naar school moest zenden. En inderdaad had Ranke zijn zoon op zekeren dag erheen gebracht. Maar de meester kon weinig of niets beginnen met het wilde boschkind.
Barend, ofschoon toen nog pas acht jaar, was zóó ongemanierd en ruw, dat hij inderdaad een gevaar voor de andere leerlingen werd.
Hij spuwde tegen het bord, waarop de meester nieuwe
| |
| |
sommen had geschreven, hij trok zijn buurman de haren uit het hoofd en sloeg hem half dood. Hij schopte den papiermand door de klas en schold den meester uit voor alles, wat leelijk was. Maar dan greep de meester hem stevig beet en zette hem buiten de school. Een oogenblik later werd er een ruit ingegooid of een hoop modder door 't open raam geslingerd. En telkens weer opnieuw had de meester het met hem geprobeerd.
Totdat het op een keer te erg was geworden.
Toen de meester even zijn klasse had verlaten en één der grootste jongens ervóor had gezet om toe te zien, was Barend opeens uit zijn bank gesprongen. Hij gaf den jongen, die met een griffel en een lei in de hand voor de klasse stond, een schop, dat-ie wel over zes banken tegelijk heenvloog en ging toen zelf op de voorste bank staan. Met meesters dikken stok stond hij dreigend voor de kinderen en schreeuwde:
‘Nou allemaal naar huis! Vooruit, het is vacantie!’
Maar de kinderen durfden natuurlijk niet uit hun banken gaan.
‘Vooruit! Opgerukt!’ schreeuwde Barend en hij begon er zóó geweldig met den stok op los te timmeren, dat hij binnen vijf minuten de heele klas de deur uitgeslagen had! Dat was al te erg geweest en na dien tijd had Barend geen voet meer in school mogen zetten.
Het gevolg daarvan was, dat het er met zijn geleerdheid droevig uitzag. Hij kon in het geheel niet lezen of schrijven. Omdat Barend zoo vreeselijk dom was, kon
| |
| |
hij ook niet slecht zijn. Hij was, wat zijn vader en het wilde leven van hem hadden gemaakt.
Want Barend hoorde vaak van de andere dorpsjongens, dat zij mooie boeken konden lezen en brieven schrijven, dat zij konden rekenen met groote getallen en allerlei mooie en nuttige dingen kenden. Als Barend dan alleen in het bosch dwaalde of heel gemoedelijk met een hert te praten zat, dat hem al jaren kende en in het geheel niet schuw was, dan verlangde hij ernaar, ook te kunnen lezen en schrijven.
Maar de meester wilde er niets meer van weten en niemand op het heele dorp geloofde dan ook, dat er in Barend nog iets anders zat, dan ruwheid en slechtheid. Intusschen leefde Barend maar dag in dag uit in de bosschen. Hij kon met de vogels meefluiten, door langdurige oefening deed hij hen zóó precies na, dat zij hem voor een collega hielden; hij lokte de eekhoorntjes naar zich toe en floot de woudduiven, de herten gaf hij namen en als hij riep, kwamen ze van verre aangeloopen. Dan gaf hij ze een korst brood en liefkoosde ze.
Dat waren zoo zijn alledaagsche, maar ook zijn éénige vrienden.
In den laatsten tijd bemerkten de bewoners van de Vuursche iets bijzonders aan den jongen.
Men zag hem 's avonds nooit meer ergens inkruipen om er te slapen en het leek wel - hoe was het mogelijk - dat de wildeman een beetje fatsoenlijker begon te worden. Eerst had iemand hem door het bosch zien gaan met een gewasschen gezicht en gekamde haren!
| |
| |
Het heele dorp had ervan overeind gestaan.
Toen had een ander hem ontmoet met een behoorlijk pak kleeren aan... en kousen en schoenen!
Wat gebeurde er toch met den wilden jongen en wie had hem zoo onverwachts al dat goede geleerd?
Heel de omgeving sprak erover.
Maar niemand wist het.
Zooals Flip zich had voorgenomen, had hij ook gedaan. Tegen niemand dus had hij iets gezegd, want hij wist in de eerste plaats niet, wat er eigenlijk gebeurde, wiè de uit- en inklimmer was en bovendien hield hij er heelemaal niet van, om een ander te verraden, zonder te weten, wat deze nu wel eigenlijk had misdaan.
Maar in stilte had Flip toch het plan gemaakt, om vanavond eens op den uitkijk te gaan zitten en te zien, wie van kamer negen die nachtelijke uitstapjes maakte. Hij had heel den dag al de drie kamerbewoners, Hein, Veere, Piet Broeser en Jacob Heintze goed in het oog gehouden, maar niets bijzonders opgemerkt.
Alle drie waren uitstekend oppassende jongens en geen van hen zag er naar uit, of hij iets verborg, dat anderen niet mochten weten.
Inplaats van naar bed te gaan, zei Flip aan Hans en Rob, dat hij nog wat op het balcon bleef, hij had weer een beetje hoofdpijn. De broers wenschte hem beterschap en gingen rustig slapen.
Terwijl Flip in een donkeren hoek van het balcon gedoken zat, totaal onzichtbaar in de duisternis, hield
| |
| |
hij de oogen gericht op de balcondeur van kamer negen.
Maar de uren verstreken en er gebeurde niets.
Dus... de jongen ging toch niet elken avond er op uit?
Flip vond, dat hij voor ditmaal lang genoeg had gewacht en ging onverrichterzake naar bed met het voornemen, den volgenden avond weer op wacht te gaan.
Den tweeden avond ging hij dus weer en zei nu aan de broers, dat hij toch de eerste uren maar wakker lag en dus liever nog wat in de frissche lucht bleef.
‘Ga je nou weer op 't balcon staan.’ vroeg Hans verbaasd, ‘wat vind ik dat gek.
‘Voor mijn part vind-je 't krankjorum,’ zei Flip, ‘maar daarom doe ik het toch.’
‘Hij wil sterrekundige worden,’ zei Rob.
‘Nou, weet je wat,’ zei Hans. ‘Ik blijf je voor de gezelligheid een beetje gezelschap houden.’
‘Neen, neen,’ zei Flip, ‘dat is heelemaal niet noodig. Ik kan je niet gebruiken.’
‘O, moet mijnheer alléén zijn? Mag ik er niet bijwezen?’
‘Liever niet.’
‘Zoo. Maar wat gebeurt er dan 's avonds op het balcon?’
‘Gebeuren? Wel, niets. Gebeurde er maar wat. Het is doodstil en nog al vervelend.’
‘Ga dan ook naar bed.’
‘Merci, ik slaap tòch niet. En zanik nou asjeblieft niet langer en kruip in je mandje.’
| |
| |
‘Boe-boe, wat een drukte. Nou blijf ik lekker op,’ zei Hans.
‘Je doe maar,’ zei Flip. ‘Maar dan ga ik in den tuin.’
‘Hoor eens, je bent een geheimzinnig stuk mensch. Enfin, wat kan 't mij ook schelen. Ga mijnentwege den heelen nacht op 't dak zitten! Wel te rusten, ik ga slapen.’
Een oogenblik later zat Flip weer op zijn post en was 't in de slaapkamer stil geworden.
Toch sliep Hans niet.
Het zonderlinge gedrag van Flip gaf hem veel te denken. Wat drommel zoo gek deed Flip nooit, wat mankeerde zijn broer opeens? En wat voerde hij daar toch uit op het balcon? Een luchtje scheppen? Larie hoor, ze schepten hier den heelen dag lucht, o hee, boeren wagens vòl. Nee, daar zou wel iets achter zitten. Weet-je wat, nou niet gaan slapen en goed luisteren, of er soms van buiten af iets te hooren was. En ondertusschen gauw wat kleeren aantrekken, maar zachtjes, opdat Rob niet wakker wordt!’
Hans greep zijn kousen en zijn kleeren en deed die, in bed zittend, weer aan. Hij verliet echter het bed niet, om bij een onverwachte binnenkomst van Flip dadelijk onder de dekens te kunnen schieten.
Zoo wachtte hij wel meer dan een half uur zonder dat hij ook maar het minste geluid vernam.
Zou Flip soms in slaap gevallen zijn?
Het was bijna niet denkbaar, dat iemand zich zonder bijzondere reden zoo doodstil hield.
| |
| |
Daar hoorde hij opeens wat, Voetstappen.
Stil... kwam Flip weer naar binnen?
Neen... de deur bleef dicht... nu hoorde hij niets meer. Ja, daar was het weer... Flip liep zachtjes voorbij de deur van de slaapkamer.
‘Wat was er toch aan de hand.’
Nu nam Hans een kloek besluit. Hij wilde in elk geval weten, wat Flip in den nacht op het balcon uitvoerde. Hij liet zich zoo zachtjes mogelijk uit het bed glijden, liep op zijn teenen naar de deur, pantoffels in de hand.
Voorzichtig opende hij de deur, stak zijn hoofd erbuiten.
En nog net kon hij zien, hoe Flip over de balustrade van het balcon klom en zich langs een der palen naar beneden liet glijden.
Drommels, dacht Hans, wat zullen we nu beleven? Ja ja, ik dacht wel, dat er iets bijzonders aan de hand was. Maar ik mag geschoren worden als ik er wat van begrijp. Wat zal ik doen? Hem achterna gaan? Dat was in elk geval wel het beste om ineens het fijne van de zaak te weten te komen. Komaan, de klimpartij langs balustrade en paal was een kinderachtig kunstje en zoo duurde 't niet lang, of Hans volgde Flip en Flip volgde den nachtelijken wandelaar, in wien hij ondanks de duisternis al dadelijk Jacob Heintze herkend had.
Welke reden deze Jacob Heintze, die een der beste leerlingen was, van Instituut ‘Sparrenheide’, had om des nachts uit te breken, begreep Flip evenmin als dat zijn
| |
| |
broer Hans snapte, wat Flip in het bosch te zoeken had.
De torenklok sloeg tien uur.
Flip volgde Jacob langs den grintweg, terwijl Jacob midden op den weg liep en aldus zijn voetstappen duidelijk te hooren waren, volgde Flip hem over het mos.
Daar was het voor Hans verbazend lastig om zijn broer in het oog te houden, want tusschen de boomen was het stikdonker. Maar ondertusschen werd het een vermakelijke geschiedenis. Want in de eerste plaats dacht Jacob, dat hij alleen was, ten tweede was Flip in de meening, dat Hans rustig was gaan slapen en dus niet wist, dat hij Jacob vervolgde, en ten derde dacht Hans er in het minst niet aan, dat Flip juist hetzelfde deed als hij: een ander volgen.
Nu mankeerde er nog maar aan, dat Rob er achteraan kwam.
Maar die sliep als een marmot en wist op dat oogenblik niet eens, dat hij op de wereld was.
|
|