| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Een prettig besluit en een vroolijke vertelling.
Allemaal hierheen, jongens!’
En mijnheer Bergwoude opende de deur van de gymnastiekzaal, die achter de school gelegen was. In een oogenblik waren de vijftig jongens in de zaal bijeen. Mijnheer ging op een bankje staan, zijn gelaat stond vroolijk, want hij had schik in de spelen der jongens. Mevrouw was op het krijgsrumoer al komen toeloopen om te zien, wat er toch wel aan de hand mocht zijn. Maar nu keek zij toch ook met een lachend gezicht naar die vroolijke knapen.
‘Hoor eens, jongens!’ sprak Mijnheer, en dadelijk daarop werd het stil, ‘ik moet eens even wat zeggen. Jullie hebt vanmiddag een mooi spel gespeeld! Het was wel een oorlogsspel, maar er zijn geen slachtoffers gevallen. Het was een spel, waarbij je oogen en ooren goed den
| |
| |
kost moest geven. Jullie hebt je oplettendheid en scherpzinnigheid vanmiddag kunnen oefenen. Bij het gevecht zijn geen stokken of steenen gebruikt, bij ieder kwam het op eigen lichaamskracht aan. Dat is ferm, dat is gezond. Er is niemand mishandeld, ik heb gezien, dat de zwakkere alleen maar door den sterkere werd teruggedreven. En wie er bij ongeluk al eens een buil of een schram heeft opgeloopen, die moet dat dan maar beschouwen als een teeken van heldenmoed. Jullie hebt je allen kranig gedragen, en ik moet den Roodhuiden mijn compliment maken, dat zij het nog zoo lang tegen de overmacht hebben uitgehouden!’
‘Hoera!’ klonk het dreunend door de zaal.
‘Bravo!’ zei Mijnheer Bergwoude. ‘En nu, jongens, wie wat verdient, moet wat hebben. Hans, geef jij die groote, ronde doos eens aan, die daar staat!’
Hans keek naar den kant, dien zijn vader aanwees en bemerkte nu pas een kolossale ronde taartjesdoos. Hij gaf die aan zijn vader en deze toonde haar geopend aan de jongens.
‘Hoera, taartjes!’ klonk het.
‘Vooruit jongens, kiest er de heerlijkste maar uit. Ik trakteer de beide oorlogvoerende partijen,’ zei Mijnheer lachend en om het goede voorbeeld te geven, stak hij zelf een roomhoorn in den mond, waarmee hij vervolgens allerlei gekke gezichten trok, zoodat de jongens het uitgierden van pret. Zij lieten zich ondertusschen de onverwachte tractatie heerlijk smaken en rustten op stoelen en banken uit van de vermoeienissen des oorlogs.
| |
| |
Toen zei Mijnheer Bergwoude:
‘Ik vind het toch zoo prettig, dat de leerlingen van ‘Sparrenheide’ zooveel vrienden hebben. En de Baarnsche jongens zijn hun beste vrienden. Ieder weet wel, dat de jongens van Sparrenheide niet den heelen dag met den neus in de boeken zitten en dan 's avonds nog urenlang blokken om 's morgens weer opnieuw te beginnen. Neen, wij studeeren wat kalmer aan en gaan af en toe eens het bosch in. Wij timmeren en plakken en cartonneeren allerlei mooie en nuttige dingen, wij zingen en maken muziek, maar vergeten daarom toch de leervakken niet. Als wij dag in, dag uit studeerden en al maar blokten en ploeterden, zouden al onze leerlingen heel gauw zenuwpatiëntjes worden en heelemaal niets meer kunnen leeren. Nu zijn het ferme, frissche jongens, met rozen op de volle wangen. En daarom kunnen ze ook ferm meespelen met hun Baarnsche makkers. Frisch op, Roodhuiden, en een hartelijk hoera voor de Sparheiders!’
‘Leve de Sparheiders! Hoera!’ riepen de Baarnsche knapen.
‘All right, jongens,’ besloot mijnheer. ‘Het klokje van gehoorzaamheid slaat. Nu afscheid nemen van elkaar, de Sparheiders naar hun kamers en de Roodhuiden op marsch naar Baarn!’
Dat bevel werd opgevolgd en een oogenblik later verkeerde het bedreigde fort der bleekgezichten weer in veilige rust.
De slaapkamers der Sparheiders waren op de boven- | |
| |
verdieping en hadden alle een deur, die op het balcon uitkwam. Een van die kamers behoorde aan Hans, Flip en Rob. De drie broers hadden zich wat verfrischt en rustten nu even uit in hun heiligdom.
‘Zeg,’ vroeg Flip aan Rob, ‘hoe kwam jij toch zoo'n stakker om je door de Indianen te laten inpakken?’
‘Dat was niet stakkerig, dat was...’
‘Slim toch ook niet, Robbekop.’
‘Och, jij met je kletspraat,’ mopperde Rop. ‘Denk-je, dat het nou zoo aardig is, om Robbekop tegen mij te zeggen? 'n Kunst! Ik kan ook wel zeggen: Flip, 'n kikker op je lip.’
‘Die naar binnen glipt,’ voegde Hans er bij.
‘Heel mooi gezegd,’ plaagde Flip. ‘Maar toch had ik me niet zoo één-twee-drie laten inmaken. Hoe is dat toch gebeurd?’
‘Ik heb heb heelemaal geen zin om dat jou te vertellen,’ zei Rob. ‘Als ik die oude vrouw niet gezien had, dan...’
‘Welke oude vrouw?’ vroeg Hans.
‘O, dat is waar ook,’ herinnerde Rob zich. ‘Is ze niet bij je geweest, toen je aan 't eind van de Koninginnelaan lag?’
‘Bij mij?’ vroeg Hans weer. ‘Neen, ik heb niemand gezien.’
‘Hee, en ik heb haar nog gezegd, dat ze naar jou moest vragen. Ze kwam van de Vuursche door het bosch en had onderweg een briefje van tien gulden verloren. De arme stakker zat te huilen aan de Jagerskom. Ik kon
| |
| |
natuurlijk niet gaan zoeken. Maar ik heb haar naar jou toe gestuurd.’
‘Niets gezien,’ herhaalde Hans. ‘Ik denk, dat ze 't geld weer gevonden heeft en toen maar verder is gegaan.’
‘Ja, dat kan wel,’ vond Rob. En verder werd er over die zaak niet gesproken.
Maar een oogenblik later kwam de oude huisknecht aan Hans vertellen, dat er een arme vrouw was, die naar hem vroeg. De huisknecht was een stokdoove oudgediende, die Bosman heette. Men moest altijd verbazend hard roepen om hem iets verstaanbaar te maken en dan nog verstond hij het meestal heelemaal verkeerd.
‘Hoe heet die vrouw?’ riep Hans aan Bosman's oor.
‘Met haar mond, denk ik,’ zei Bosman.
‘Ach neen, ik vraag niet hoe zij eet, maar hoe zij héét!’
‘Dat weet ik niet.’
‘O,’ zei Rob, ‘dat is ze bepaald. Wacht Hans, ik ga mee.’ Hans en Rob holden naar beneden en Rob herkende dadelijk het arme vrouwtje. Ook nu had zij nog de tranen in de oogen.’
‘Och jongeheer,’ snikte ze. ‘Ik was eerst zoo blij. Ik vond de portemonnaie terug. Maar alles is eruit gehaald! O, ik weet geen raad. En nu kwam ik vragen, of misschien... o, ik durf het haast niet zeggen.’
‘Zeg 't maar gerust,’ moedigde Hans aan.
‘Ach, u moet niet boos worden, als ik 't zeg. Maar een kind ismaar een kind. Het zou toch wel kunnen, dat een van de jongens.... 't gevonden had.... en 't
| |
| |
eruit genomen heeft. Die denkt daar niet altijd kwaad bij. Maar ik ben een arme, oude vrouw en kan't niet missen.’
‘Welneen,’ zei Hans. ‘Zooiets doen ónze jongens niet. Daar hoeft u niet aan te denken. Maar wij wilien het wel eens vragen.’
Op dit oogenblik kwam mijnheer Bergwoude uit de tuinkamer naar de voordeur.
‘Wat gebeurt er, jongens, en waarom huilt dat vrouwtje?’ Rob vertelde zijn vader met een paar woorden, wat er gebeurd was.
‘Wel dat is een ongelukkige geschiedenis, sprak mijnheer Bergwoude.
‘Maar ik kan je de verzekering geven, vrouwtje, dat geen der jongens van onze school zoo slecht is geweest om het geld uit de portemonnaie te nemen. Waar hebt ge die weer teruggevonden?’
‘Op den Hulpweg bij 't Hondenbosch,’ zei de oude.
‘Zijn jullie in 't Hondenbosch geweest?’ vroeg mijnheer Bergwoude aan Hans en Rob.
‘Neen vader,’ zei Hans, ‘dat lag heelemaal uit onze richting. Van onze troep kan er dus niemand geweest zijn.’
‘Zoo. En de andere jongens zijn evenmin hier vandaan geweest. 't Eenige zou dus zijn, dat een der meisjes... maar dat zou toch al heel vreemd zijn. Wacht, ik wil het voor uw zekerheid toch even aan de onderwijzeres vragen.’
Maar een oogenblik later was de heer Bergwoude al weer terug met de boodschap, dat de juffrouw dien
| |
| |
middag met de meisjes had getennist en niet in 't Hondenbosch was geweest.
‘Het moet dus een vreemde zijn,’ vervolgde de hoofdonderwijzer, ‘maar daarom zullen we u toch helpen de zaak te onderzoeken. Hoe heet ge en waar kunnen we u vinden?’
‘Ik ben de weduwe Vorstman, mijnheer, ik woon in de dorpstraat van de Vuursche.’
‘Komaan. Zeg jongens, gaan jullie maar weer naar boven,’ sprak hun vader, ‘ik zal 't wel verder met vrouw Vorstman in orde maken.’
De broers gingen naar boven en mijnheer Bergwoude sprak nog even met de weduwe. Zij scheen getroost heen te gaan en niet meer over haar verlies te treuren, want zij lachte nu door haar tranen heen en stapte heel wat vroolijker naar huis terug.
Om zes uur werd er gedineerd in de groote eetzaal. Mijnheer en Mevrouw zaten aan 't hoofd van de tafel, dan de onderwijzeres en de onderwijzer en vervolgens de jongens en meisjes. Die middagtafel was altijd heel gezellig. En na afloop ging men op mooie zomeravonden nog wat voor het huis in het gras zitten of een klein wandelingetje maken rond den heuvel.
Tegen acht uur, als het zoowat donker werd, bracht de meid een petroleumlamp buiten, waarvan het licht getemperd werd door een roode kap. Om de tafel zaten mijnheer en mevrouw Bergwoude met meester Hooghuizen en juffrouw Wieler. En zoolanghet nog geen
| |
| |
bedtijd was, lagen daaromheen de jongens en meisjes van Sparheide. Dat was het heerlijke verteluurtje, dat om beurten door meester Hooghuizen en de juffrouw of mijnheer Bergwoude werd gehouden. De zachte schemering, het omringende bosch met hoog daarboven de aarzelend naar voren komende sterren, de gezellige kindergroep voor het huis, zacht beschenen door het tooverroode lamplicht, dat alles werkte mee om een romantische sprookjesstemming over allen te brengen.
En 't was vaak, of bij zoo'n mooi verhaal de sparren en beuken en dennen stil te luisteren stonden en niet slapen wilden gaan voordat het uit was. En ieder der vertellers had zoo zijn eigen soort verhalen. Meester Hooghuizen wist altijd mooie geschiedenissen uit de vele boeken, die hij las. Juffrouw Wieler vertelde meestal sprookjes van kabouters en toovergodinnen en nimfen. Dat kon ze wàt mooi, maar de juffrouw was zelf ook schrijfster en had al heel wat prachtige sprookjesboeken geschreven.
Maar als mijnheer Bergwoude aan de beurt was, dan werd er gelachen om de gekke dingen, die hij vertelde, dat je de tranen van pret over de wangen rolden.
Vanavond was hij juist weer aan de beurt van vertellen en de jongens en meisjes keken hem al verlangend aan. Zij zaten en lagen rondom de tafel in het gras, mevrouw en juffrouw Wieler hadden een haakwerkje ter hand genomen en meester Hooghuizen lag in een gemakkelijken stoel een sigaar te rooken.
Mijnheer Bergwoude had juist zijn lange goudsche
| |
| |
pijp opnieuw gestopt en aangestoken en scheen wel van plan, iets te gaan vertellen. Daarbij knipte zijn eene oog ondeugend, alsof hij zeggen wou: Nu zullen jullie weer wat moois komen te hooren.
‘Ik weet eigenlijk voor vanavond geen nieuw verhaal,’ sprak hij, ‘maar ik zal mijn beurt wel moeten waarnemen en daarom zal ik je eens iets vertellen uit de allereerste kinderjaren van Hans, Flip en Rob.’
De drie broers werden van alle kanten lachend aangekeken, maar zij waren ondertusschen zèlf nieuwsgierig naar hetgeen hun Vader daarvan vertellen zou.
‘Ik woonde hier pas een paar jaar,’ begon mijnheer, ‘en de drie jongens waren nog maar heel klein. En nu zal je hooren, hoe de drie kleuters op een goeden dag met een hofrijtuig van de Koningin Moeder werden thuisgebracht. Op den dag, dat mijn verhaal een aanvang neemt, was Hans, de oudste, vier jaar. Daarop volgde Flip, die 3 jaar was en dan had je Robert, bijgenaamd Bobbie, die pas 1 jaar telde, maar niettegenstaande dat de grootste ondeugd was van heel ‘Sparrenheide.’
Hans en Flip waren wilde rakkers en toch niet zoo ondeugend als Bobbie. Deze éénjarige jongeheer was véél kalmer, een heel stil ventje, maar buitengewoon lastig. Je kwam nooit met hem uitgepraat, hij liet je niet los, als je met hem begon te praten. Hij was een lief en aardig kereltje, o zeker, maar de dreumes maakte in stilte plannen en voerde ze dan uit ook, dingen, die den menschen eenheelen hoop last bezorgden. Hij vond allerlei ondeugende streken uit, maar lachte er nooit zelf om.
| |
| |
Bobbie was altijd ernstig.
Hij hield van veel eten, van vechten, van honden en van vogels. Maar het meest hield hij van zijn vader en moeder.
Katten kon hij niet uitstaan. Als hij er een te pakken kreeg, greep hij het dier bij den staart, slingerde poes een paar maal in het rond en gooide haar dan van zich af. Met de dienstmeiden was hij meestal op voet van oorlog. Dat kwam, omdat hij, als hij er den kans toe had, de halve keuken naar buiten sleepte en dan met een hamer alles stuksloeg.
Alles, in de gangen en in de kamers, dat niet vaststond, nam hij mee naar buiten. En daar ging het dan onder den hamer. Vader had het hem al honderdmaal verboden, moeder al wel duizendmaal. Maar Bobbie scheen erg vergeetachtig en was den volgenden dag opnieuw met zijn hamer in de weer. Soms viel hij overdag, als hij in den tuin of het bosch speelde, in slaap. Dat was heelemaal niet erg, maar daarbij had hij de gewoonte, 's nachts urenlang wakker te liggen en dan allerlei zonderlinge geluiden te maken.
Dat was voor de slapenden niet prettig, erg lastig.
Bobbie sprak maar vier woorden: vajie en moejie, leja en akiboekie.
Dit Bokkenspaansch beteekende: Vader en moeder, lekker en leelijk. Alles wat Bobbie mooi vond of graag lustte, was ‘leja,’ en wat niet naar den jongenheer z'n smaak was, noemde hij ‘akiboekie.’ Meer woorden zei hij nooit en wilde hij ook niet zeggen. Want met de genoemde
| |
| |
vier woorden kon hij best terecht. De rest deed hij met gebaren. Een kus van moeder was ‘leja,’ maar een kus van vader met z'n baard was ‘akiboekie.’ Verder maakte Bobbie zich nooit boos of driftig, hij huilde alleen maar als de dokter in huis kwam, anders nooit, en als hij niet lief en aardig was, dan was hij lastig, alleen maar lastig!
Hans en Flip geleken in bijna alles op elkaar, maar verschilden ook samen in alles evenveel als Bobbie.
Zij waren beiden even wild, even uitgelaten-vroolijk, even vlug in 't hardloopen en lachten om 't hardst om alle dwaze dingen van Bob. Zij bemoeiden zich echter maar weinig met hem, want Bobbie voelde zich vèr boven zijn broers verheven en wilde zich liefst maar alléén vermaken.
Tusschen Hans en Flip bestond een soort bondgenootschap, maar tusschen hen beiden en Bobbie was 't meestal oorlog.
Omdat zij alle drie nog te jong waren, gingen zij niet op school. Er was te Baarn wel een bewaarschool, maar ik liet mijn kinderen liever in het bosch spelen, dat was veel gezonder voor hen. Bovendien moesten zij alle middagen een uurtje slapen. Dat slapen ging met Hans en Flip niet zoo gemakkelijk als met Bobbie. Bob kon om zoo te zeggen slapen als hij wou, dat kwam misschien wel, doordat hij zooveel at en zoo dik was. Maar Hans en Flip waren heel niet slaperig uitgevallen en 't kostte moeder heel wat moeite, die twee des middags een uurtje te laten rusten.
Op een dag, dat de leerlingen met hun onderwijzer
| |
| |
voor een uur de schoollokalen verlaten hadden om in het bosch wat te spelen, stapte kleine Bobbie het huis uit, wandelde den heuvel af en stak den straatweg over, die dwars door het bosch liep. Toen sloeg hij het grintpad in, dat naar de school leidde en trad binnen. Hij deed dat zoo kalm en zoo zeker, alsof iemand hem gezegd had, dat hij dit moest doen.
In 't eerste lokaal bleef hij staan en keek eens rond.
De dreumes klauterde in een bank en stak zijn vinger in den inktpot. Dat zijn vingertje toen heelemaal zwart was, vond hij vreeselijk pràchtig.
Daarop stak hij den vinger in zijn mond, hij wilde eens proeven, of dat zwarte goedje ook lekker smaakte. Maar datviel niet mee. Hij trok een leelijk gezicht en zei: ‘Akiboekie.’
Toen scheen de gedachte in zijn kleine hersentjes op te komen, dat de andere kinderen dit zwarte drankje maar liever niet moesten drinken. En daarom wipte de kleuter den inktpot eruit en goot dien leeg op den grond.
Zoo deed hij met alle inktpotten.
Na dit zware werk verricht te hebben, wandelde hij doodbedaard door de inktplassen en gleed uit.
Hij viel met zijn neus in den morsboel. Zijn witte boezelaar zag er nu bijzonder mooi uit, vond hij. Hij smeerde ook zijn bloote beentjes er mee vol en stapte aldus toegetakeld weer naar buiten. Bobbie, vond, dat hij nu in school genoeg geleerd had en ging eens op den straatweg kijken.
Daar kuierde een groote tor over de steenen. Bobbie
| |
| |
ging erbij zitten om eens te zien, of de tor niet op zijn schoot wilde zitten. Toen kwam er in de verte in razende vaart een automobiel aan. De heer, die de auto bestuurde, zag het kleintje midden op den weg zitten.
Hij toeterde uit alle macht.
Bobbie was verdiept in 't beschouwen van de zwarte tor.
De auto toeterde, de heer zwaaide met zijn arm.
Bobbie zag de auto wel, en den mijnheer, die zoo tegen hem zwaaide, zag hij ook wel. Maar hij vond het heelemaal niet noodig, een eindje op zij te gaan. De heer in de auto rèmde, zwaaide nogmaals zijn arm.
En Bobbie zwaaide vriendelijk terug.
Toen schoot de vreemde heer in een lach. Hij liet de automobiel stilstaan, stapte er uit en droeg Bobbie, dat zwartgezicht naar een kant van den weg. En daarna reed hij weer verder.
Kleine Bob had ondertusschen de zwarte tor uit het oog verloren, maar scheen zich opeens te herinneren, dat hij vandaag nog geen bezoek had gebracht aan de keuken. Hij had vandaag nog niets stukgeslagen, en daarom werd het hoog tijd eens wat op te zoeken, dat erg mooi in stukken kon vliegen.
Met dit goede voornemen klom hij het heuvelpad weer op, dat naar zijn huis leidde, toen opeens Hans en Flip in vliegende vaart op hun rolwagentje van boven kwamen aanrijden.
Er was geen haar op Bobbie z'n hoofd, dat er aan dacht, ook maar één stap op zij te gaan. En nu kwam
| |
| |
het rolwagentje recht op hem af, zoodat het tegen hem aanbonsde en omsloeg.
Er rolde nu vier dingen den heuvel af: het rolwagentje, Hans, Flip en Bobbie.
Dat heele stelletje ging holderdebolder naar beneden en toen er niets meer te rollen was, omdat de weg beneden weer effen was, kropen ze allemaal overeind, behalve het rolwagentje. De vierjarige Hans vond het niemendal mooi van Bobbie, om expres midden in den weg te gaan staan en hun mooie rutschbaan te bederven.
Hans was spin-nijdig.
En de drie jarige Flip gaf zijn éénjarige broertje een klap. Maar Bobbie was ook niet van gisteren, die zette zijn tien nagels in Flip's gezicht en zei: Leja!
Flip werd daardoor buiten gevecht gesteld en Hans vond dat per slot van rekening zóó kranig van zijn jongsten broer, dat hij weer vriendschap sloot. Hij zette den rolwagen weer overeind en zei tot Bobbie:
‘Ga d'r maar in zitten!’
Ja, dat vond Bobbie aardig en zelfs Flip hielp mee, den kleinen dikzak in het wagentje te hijschen. Hij en Hans trokken de equipage voort over den boschweg, wat zeer naar het genoegen was van den kleinen schelm, die maar aanhoudend ‘Leja, Leja!’ riep. De kinderen dwaalden al verder het bosch in, hielden af en toe eens halt en raapten dan allerlei schoone dingen op. Vooral spar-appels en plakjes mos. Die vonden zij altijd verbazend mooi. Bobbie probeerde of hij spar-appels kon opeten, maar dat beviel hemal heel slecht en hij zei:
| |
| |
‘Akiboekie.’ Ook een paar torren en rupsen werden in den wagen geladen, waar de beestjes aldra lustig rondkropen over het mos en Bobbie's beenen.
Zoo scharrelden de drie broers al verder en verder, en eindelijk hadden ze de Koninginnelaan bereikt. Hoe of het nu precies gegaan is, zou ik je onmogelijk kunnen zeggen, maar in elk geval schijnt de rolwagen omgeslagen te zijn. Dat Bob er uitgevallen is, zal wel zoo klaar als koffiedik zijn. Ze zijn toen met hun drieën tusschen de boomen gaan spelen. Nu reed er toevallig door het bosch een rijtuig van het paleis. Als de Koningin niet uitreed, moesten toch de paarden hun dagelijkschen wandelrit maken, en juist bij den hoek van de Koninginnelaan gingen de wielen van het rijtuig over het rolwagentje heen.
De koetsier hield stil en raad eens, wat hij deed? Hij vond het wat heel hard om de drie peuters met hun gebroken wagentje aan hun lot over te laten en stopte toen 't heele gevalletje in het rijtuig.
Stel je nu onze verbazing voor, toen me daar een hofrijtuig kwam aanrijden met drie kwajongens er in! Dat wij den koetsier hartelijk bedankt hebben voor het terugbrengen van de drie zwervers, behoef ik jullie niet eens te zeggen. Ziezoo, en dit heb ik je nu maar eens verteld, omdat ik voor vanavond geen ander verhaal wist.’
Er was heel wat gelachen door de jongens en meisjes, en de drie jolige broers werden van verschillende kanten geplaagd met die avonturen. Vooral Robert. Er werd al door de meisjes besloten, om hem voortaan Bobbie te noemen.
| |
| |
Bobbie, Bobbie! klonk het uit den meisjeshoek. Maar Rob wierp ze een vernietigenden blik toe en zei: ‘Stumpers!’
‘Allons, jongelui!’ besloot mijnheer Bergwoude, ‘de klok slaat negen uur. Naar bed, naar bed!’
De jongens en meisjes gingen naar hun kamers, om morgen vroeg weer den heerlijken Zondag te kunnen genieten. De overigen bleven nog wat praten voor het huis.
En weldra heerschte er rust en stilte op Sparrenheide.
|
|