| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
In gevecht met de Roodhuiden.
Rob, die door zijn broer Hans op verkenning werd uitgezonden, was door de Koninginnelaan het bosch ingetrokken. De jonge natuurliefhebber was juist geschikt voor dit werk, omdat hij alle wegen en schuilhoeken zoo door en door kende. Hij stapte regelmatig door tot aan de Jagerskom, ook al een boschvijver. Daar zag hij op een bank bij het water een stumperig oud moedertje zitten, dat bitter weende.
Rob had een weekhartig gemoed en vond het zóó ontzettend naar, dat hij dit oude vrouwtje huilen zag, dat hij het niet over zijn hart verkrijgen kon, door te loopen.
Misschien had zij iets in het water laten vallen?
Rob kwam nog wat nader en toen pas scheen het oudje hem te bemerken.
‘Is.... is u soms wat verloren?’
| |
| |
Het arme moedertje veegde de tranen uit haar oogen en knikte.
‘Och, jongeheer,’ zei ze snikkend, ‘ik weet geen raad. Mijn zoon had geld gestuurd, tien gulden. En nu was ik naar Baarn gegaan, om wat boodschappen te doen en... en nu heb ik 't briefje verloren. Ik heb zoo gezocht, zoo gezocht. Maar ik kan het niet meer vinden. Och, och, wat zal mijn jongen wel zeggen! Hij heeft het voor zijn moeder overgespaard. Vier weken had ik er mee moeten rondkomen. Tien gulden, ach, en het is zoo'n lange weg naar De Vuursche.’
‘Woont u daar?’ vroeg Rob deelnemend.
‘Ja, jongeheer. Ik zal maar weer naar huis gaan. En onderweg nog eens goed zoeken. Och, och, wat ben ik toch ongelukkig...’
Opeens kreeg Rob een goed idee.
‘Wij zullen wel helpen zoeken,’ sprak hij. ‘Bij het begin van de Sophialaan staat een troep jongens. Wij zijn aan het spelen. Wij zijn bleekgezichten, weet u.’
‘Bleekgezichten, jongeheer? U ziet er anders heelemaal niet bleek uit. U hebt een gezonde kleur. Als melk en bloed.’
‘Ja,’ zei Rob lachend, ‘maar zoo meen ik het ook niet. De Indianen noemen ons bleekgezichten. De jongens van Baarn zijn de Indianen. Hebt u ze niet gezien?’
De oude vrouw schudde ontkennend het hoofd.
‘Nou maar,’ vervolgde Rob, ‘als u nou bij die jongens daar vraagt naar Hans, dat is mijn broer, dan moet u hem maar eens vertellen, dat ik gezegd heb, dat ze u
| |
| |
moeten helpen zoeken. De jongens hebben allemaal witte banden om den arm.’
't Vrouwtje knikte hem dankbaar toe voor de aangeboden hulp en strompelde terug.
Rob zette zijn weg voort tot hij kwam aan de Reigerslaan, in de nabijheid van het Boterbergje. Daar drong hij het kreupelhout in tot op tweehonderd meters afstand van het heuveltje. Hij hield zich doodstil tusschen de struiken en bespionneerde den top van het bergje. Neen, de Roodhuiden zouden wel niet zoo dom zijn, om zich boven op den top te legeren... of waren zij nog niet tot hier gevorderd?
Rob loerde en loerde, maar de dichte eikebladeren beletten hem het uitzicht. Hij duwde met den arm de takken terzijde en stak zijn hoofd boven het groen uit.
Op dit oogenblik bemerkte Arendsoog hem.
Maar toen deze met Tijgerklauw en Vuurstraal op hem afkwam', had Rob toch gauw gezien, dat hij ontdekt was. Hij rende, zoo gauw als de struiken dit toelieten, naar het achter hem gelegen dennebosch, maar onder die vlucht bedacht hij, dat de dicht op elkaar staande stammen hem teveel zouden tegenhouden. En daarom besloot hij van een list gebruik te maken. Hij zou net doen alsof hij in het bosch vluchtte, en ook werkelijk een paar stappen tusschen de eerste stammen doen, zoodat zijn vervolgers, die nog wel een dertig meters achter hem waren, hem duidelijk konden zien.
Zoo deed hij.
Maar na een paar stappen gedaan te hebben, liet hij
| |
| |
zich plotseling vallen en kroop snel terug naar het kreupelhout, waar hij een uitstekende schuilplaats vond.
Toen Arendsoog, Tijgerklauw en Vuurstraal eenige oogenblikken later den rand van het bosch bereikten, was er van den vluchteling geen spoor meer te ontdekken.
‘Hugh!’ zei Arendsoog tot zijn makkers, ‘is het bleekgezicht dan een geest, die in de lucht verdwijnt?’
‘Of heeft de witte man tooverkruiden ingenomen, waarmede hij zich onzichtbaar maakt?’ vroeg Tijgerklauw.
‘Mijn roode broeders dwalen,’ zei Vuurstraal, ‘het bleekgezicht heeft geen tooverkruiden en is ook geen geest, maar hij heeft verstand. Zie, het woud is dicht en ondoordringbaar. De slang en de wolf loeren op hun prooi. Daarom is de blanke verspieder niet in het bosch gegaan.’
‘Arendsoog hééft hem het woud zien betreden,’ sprak het opperhoofd op deftigen toon, ‘en het oog van den arend vergist zich nimmer.’
‘Het opperhoofd der Mohikanen spreekt als een man,’ zei Tijgerklauw, ‘maar onze broeder heeft gelijk. De vluchteling is niet verder het woud ingegaan dan wij.’
‘Hugh! Waar is hij dan?’
‘Vuurstraal weet het niet, maar begrijpt het. Het bleekgezicht verbergt zich voor de roode krijgers in het struikgewas.’
En met deze woorden ijlde de jonge Indiaan het kreupelhout in, waar opeens beweging en leven in kwam. Opnieuw werd het wild opgejaagd en nu precies in de
| |
| |
richting van de plek, waar de Mohikanenstam gelegerd was. Het duurde dan ook niet lang, of Rob liep als het ware in de armen zijner vijanden.
Tegen zulk een overmacht was hij niet bestand en ondanks al zijn rukken en worstelen werd hij gevangen genomen. Maar hoe de Indianen hem ook dreigden te scalpeeren, hij wilde volstrekt niet zeggen, waar zijn kameraden waren.
De roodhuiden hielden krijgsraad. Zij zaten in een kring gehurkt en keken naar Arendsoog, die met bezorgd gelaat om zich heen staarde.
‘Het bleekgezicht is een verspieder,’ sprak hij. ‘Hij wil zijn mannen gaan zeggen, dat de Roodhuiden den Boterberg bezet hebben. Maar Arendsoog is een wijs opperhoofd. Als het bleekgezicht hem zeggen wil, hoe groot het aantal zijner witte broeders is, zal de Mohikaan genade voor recht laten gelden. Dat de gevangene spreke!’
Maar Rob aan handen en voeten gebonden met een lasso, weigerde eenige inlichting te geven.
‘Het jonge bleekgezicht is wel moedig, maar niet verstandig,’ zei Arendsoog.
Daar klonk opeens het geschreeuw van een kraai door het bosch!
‘Kàrr... Kàrr!!’
En eer de roodhuiden het verhinderen konden, gaf de gevangene het antwoord:
‘Kàrr... Karr... Kàrr!’
‘Verraad!’ schreeuwde Tijgerklauw.
‘Voorwaarts, dappere krijgers!’ riep Arendsoog,
| |
| |
‘daarginds is de vijand! Dood aan de bleekgezichten!’
En de woeste Indianenhorde stormde het bosch in naar den kant vanwaar het signaal gekomen was.
‘Ik begrijp er niets van,’ zei Generaal Hans tot zijn broer Flip. ‘Rob is al meer dan een half uur weg en wij zien hier nog geen Indiaan. Zouden ze hem te pakken hebben?’
‘Misschien zit-ie heel kalm ergens een bloem te determineeren,’ zei Flip.
‘Dat geloof ik niet, want ik heb hem juist nog goed op het hart gedrukt, om dat nu maar eens over te slaan en alleen uit te kijken naar de roodhuiden.’
‘Ik wou, dat ze maar kwamen,’ zei Flip, ‘dan kregen we tenminste wat te doen. Ik verveel mij een aap.’
‘Met jouzelf meegerekend zijn dat dan twéé apen.’
‘Zoo, baviaan. Maar je moest er mij eens op uitsturen, om Robberdebob op te snorren. Wie weet, waar dat heerschap zit.’
‘Als hij maar niet gevangengenomen is. Weet je wat? Ik moet natuurlijk hierblijven. Een generaal kan zijn leger niet in den steek laten. Maar ik zal je twee soldaten meegeven en je gaat Rob zoeken. Dat is dan een patrouille.’
Een oogenblik later was commandant Flip met twee man Rob achterna gegaan. Daar het bosch maar heel weinig betreden wordt, konden de jongens heel duidelijk de versche voetsporen van hun voorganger volgen. Maar toen die voetstappen bij den viersprong van de Reigerslaan opeens in het kreupelhout verdwenen, was het spoor van Rob niet meer te volgen.
| |
| |
‘Ik ben een citroenschil als ik weet, hoe we Rob nou moeten vinden,’ zei Flip.
‘En we zitten hier natuurlijk vlak bij de Roodhuiden,’ waarschuwde Hein Veere, een der Sparheiders.
‘Kan je niet 's roepen?’ opperde de ander, die Piet Broeser heette.
‘Daar zeg je zoowat,’ zei Flip. ‘Ik zal een kraaienschreeuw geven. - ‘Kàrr... kàrr!!’
En daar klonk het wat verder: ‘Karr - karr - karr!’
‘Rob!’ zei Flip. ‘Hij is in gevaar!’
‘Stil!’ sprak Hein, ‘ik hoor het geschreeuw van de Indianen. Zij komen hierheen!’
Het geluid van vele voetstappen kwam snel nader.
Flip en zijn twee mannen kropen in 't dichste deel van het kreupelhout.
Een oogenblik later holde een woeste Indianentroep van wel twintig man voorbij de plek, waar de bleekgezichten verscholen lagen. Deze hielden zich doodstil, want men kon nooit weten of niet meedere zouden volgen. Maar er kwam niemand meer. De Indianen waren blijkbaar in de meening, dat de vijanden veel verder verwijderd waren dan inderdaad het geval was. Maar - waar bleef Rob?
Flip waagde zich aan den rand van het kreupelhout. Aan het einde van de laan stonden de Roodhuiden besluiteloos te kijken. Nu moest een poging gewaagd worden om zijn broer te verlossen!
‘Kom mee!’ zei Flip, en gedekt door de struiken ijlden zij naar het Boterbergje.
| |
| |
In de algemeene opwinding was Rob door de Roodhuiden aan zijn lot overgelaten. Het plotselinge signaal der bleekgezichten had hen in den waan gebracht, dat zij door een sterke macht bedreigd werden. Ondertusschen lag Rob aan handen en voeten gebonden aan den voet van het Boterbergje. Zoo vond zijn broeder hem.
‘Vlug, vlug!’ zei Flip, terwijl hij de lasso doorsneed, waarmee Rob geboeid was. ‘We moeten gauw hier vandaan, want de Roodhuiden zullen in een oogenblik weer hier zijn!’
Dat behoefde hij Rob geen tweemaal te zeggen.
De jongens maakten, dat zij wegkwamen, maar nauwelijks hadden zij den viersprong bereikt en wilden dien passeeren, toen een der daar dwalende Idianen hen bemerkte.
De Roodhuid liet een doordringenden kreet hooren.
En onmiddellijk daarop stormde de heele bende voorwaarts, de bleekgezichten achterna. Arendsoog voorop, onmiddellijk gevolgd door Tijgerklauw en Vuurstraal, zaten ze weldra de vluchtelingen op de hielen.
Maar generaal Hans had het rumoer in 't bosch gehoord. Snel als de wind verzamelde hij zijn soldaten en snelde de Roodhuiden tegemoet om zijn makkers te ontzetten. Nog één oogenblik... en de drie verkenners waren met den bevrijden Rob weer veilig tusschen de kameraden.
De Indianen kwamen aanstormen, het werd een gevecht van man tegen man. Maar de bleekgezichten telden maar vijftien man, terwijl de Roodhuiden over ruim twintig te
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
Het arme moedertje veegde de tranen uit haar oogen. (Bladz. 26.)
| |
| |
beschikken hadden. Al worstelende en vechtende werden de blanken achterwaarts gedrongen, steeds meer en meer teruggedreven. De aanvallen der woeste Mohikanen waren zóó onweerstaanbaar hevig, dat van tegenhouden bijna geen sprake was.
De blanken werden teruggedreven tot onder de muren van het fort Sparrenheide.
Daar kregen ze opeens versterking van de jonge garde, die het fort bewaakte. Met deze nieuwe krachten ondernamen ze nu een uitval, die de Roodhuiden niet verwacht hadden en waardoor deze een flink eind teruggedreven werden.
Nu omsingelden de Indianen de school, die als fort dienst deed en het beleg begon.
Arendsoog bond zijn zakdoek aan een stok en trad naar voren.
Generaal Hans deed hetzelfde.
Daar stonden de twee machtige opperhoofden tegenover elkaar.
‘Hugh!’ zei de Indiaan. ‘De dappere Arendsoog is gekomen om met het opperhoofd der bleekgezichten te spreken.’
‘En wat verlangt mijn roode broeder?’ vroeg de generaal op denzelfden deftigen toon.
‘De Mohikanen zijn een vreedzaam volk,’ sprak Arendsoog, ‘zij jagen in de bosschen en rooken den vredespijp. Maar de bleekgezichten zijn gekomen en hebben den rooden man uit zijn bosschen verjaagd, om
| |
| |
die in bezit te nemen. Onze dapperste krijgers hebben zij gedood met hun vuurwapens. Waar is de Witte Bison? Waar is de Koningstijger? Waar is de Prairieduivel? Het bleekgezicht heeft ze doodgeschoten. Maar Arendsoog is het hoofd van den stam der oude helden, Arendsoog zal de gevallen krijgers wreken. De witte man moet zijn steenen huis aan de Mohikanen overgeven.’
Generaal Hans keek den Indiaan ernstig aan.
‘Arendsoog wil den oorlog,’ sprak hij, ‘maar de witte mannen willen dien niet. Zij willen in vrede leven met die oude krijgers der Mohikanen. Het fort behoort aan ons. Wij zullen het verdedigen als de roode mannen het ons ontnemen willen.
‘Hugh!’ riep Arendsoog op minachtenden toon, ‘de roode krijgers zullen komen. En vóór het groote licht verduisterd wordt, zullen zij het bleekgezicht verdreven hebben.’
En met een trotsch gebaar keerde het opperhoofd naar zijn krijgers terug.
Bijna oogenblikkelijk daarop werd de aanval door de Roodhuiden met buitengewone hevigheid ondernomen. Maar met niet minder dapperheid streden de Sparheiders. De Indianen wonnen geen duimbreed grond, werden zelfs af en toe teruggedreven.
Het werd inmiddels al later en later en de vechtenden werden vermoeid. Vooral de Indianen, die zich buitengewoon hadden ingespannen waren nauwelijks meer tot aanvallen in staat.
| |
| |
Generaal Hans zag dat zeer goed. Hij verzamelde al zijn soldaten op één punt en joeg er zóó verbazend snel op de Roodhuiden in, dat deze niet langer konden standhouden en onder het triomfeerend ‘hoera!’ der Sparheiders op de vlucht werden gedreven.
Toen klonk opeens een mannestem:
‘Bravo jongens! Het fort is prachtig verdedigd! Komt nu allemaal hier! Hans, Flip, Rob, Hein! En de Roodhuiden ook!’
Het was de heer Bergwoude, die het laatste deel van het spel had bijgewoond en nu de dappere strijders bij zich riep.
|
|