| |
| |
| |
| |
Zestiende Hoofdstuk.
Wouter tracht zijn leven te beteren.
Wouter was zelf verbaasd over de plotselinge verandering, die hij in zijn leven had gebracht, door alle vriendschapsbanden met de jongens der Zwarte Bende te verbreken. Het was hem, alsof hij een nieuw leven tegemoet ging. Nu moet ge niet denken, dat Wout zoo gemakkelijk van alles scheiden kon, en dat hij nu opeens een brave jongen was geworden. Volstrekt niet. Jongens als Wouter veranderen niet zoo maar opeens in 'n brave Hendrik, evenmin als een zoet jongetje direct maar een misdadiger wordt. Neen, het had onzen Wout heel wat strijd gekost, eer hij er ten volle toe besloten was, het oude, slechte leven vaarwel te zeggen. En alleen de volhardende vriendschap van Johan en zijn makkers hadden hem beschaamd gemaakt, ja, Wouter schaamde
| |
| |
zich over zijn onnut leven. En toen hij de kornuiten van de Zwarte Bende adieu had gezegd, en alleen huiswaarts gekeerd was, toen voelde hij zich zoo eenzaam, zóó verlaten, dat hij opnieuw in snikken uitbarstte. Want hij had geen moed, om vergiffenis te vragen aan allen, die hij zooveel kwaad en verdriet had berokkend, en toch zou hij gaarne àl z'n jongensboeken, zijn snuisterijen willen geven om al het kwaad ongedaan te maken. En Wouter had heel wat op z'n kerfstok: zijn Papa had hij vaak bedrogen, tegen juffrouw Evers was hij brutaal en onverschillig, zijn meester haatte hij, de vroegere schoolvrienden had hij immer gehinderd en gesard... en bovendien waren er nog heel wat andere menschen, baas Brolsma, den kolendrager, niet te vergeten, die meer of minder last van Wout hadden gehad. Vreemd... nog nooit had hij zoo duidelijk het verkeerde, het kinderachtige van zijn leven ingezien als nu. Hij voelde zich zoo klein, zoo nietig bij de andere jongens, hij gevoelde duidelijk, waarom ze hem minachtten, waarom ze hem met den vinger nawezen en uit den weg gingen, alsof hij een besmettelijke ziekte met zich bracht. Nóóit had hij de zaken zoo beschouwd, 't was of nu pas zijn oogen open gingen.
En daarom juist hinderde hem het denkbeeld, dat hij aan al die menschen vergeving zou moeten vragen, tenminste in de eerste plaats aan hen, wien hij het meeste verdriet veroorzaakt had. Honderden plannen maakte hij, op welke manier hij zijn vader zou zeggen, dat het vroegere leven àl het gebeurde hem zoo berouwde, dat hij gaarne trachten wou om àlles, alles weer goed te maken.
En de goede stem in zijn hart hielp dapper mee, om de betere voornemens ten uitvoer te brengen.
| |
| |
‘Begin met je huiswerk goèd te doen,’ zei de goede raadgever, ‘en alles komt vanzelf terecht.’
‘Maar de Vriendenbond dan?’ vroeg Wout zichzelf af.
‘Wordt hun makker,’ zei de stem.
‘Maar ik schaam me voor die ferme jongens,’ dacht hij bedroefd.
‘Vraag vergeving en wordt hun vriend,’ was 't antwoord.
En gelukkig, Wout luisterde naar den goeden, onzichtbaren vriend, en stoorde zich niet aan de stem van den slechten raadgever, die hem in de ooren blies: ‘Je bent een lafaard, men zal je uitlachen, hahaha, Zwarte Wout wordt een moeders-lievelingetje!’...
't Was donker geworden, en juffrouw Evers riep hem voor het eten. Direct greep Zwarte Wout deze eerste gelegenheid aan om te toonen, dat het hem werkelijk ernst was. Gewoonlijk zette hij zich met een onverschillig, brutaal gezicht aan de eet-tafel, terwijl de juffrouw hem zwijgend bediende.
Maar wie beschrijft de verbazing van de juffrouw, toen Zwarte Wout met vriendelijken glimlach de kamer binnenkwam en haar opgewekt trachtte te begroeten?
‘Dag juffrouw!’
Ze zag hem met groote oogen aan, misschien dacht ze wel, dat hij haar voor den gek hield?
‘Dag juffrouw!’
‘Zoo, Wouter,’ zei ze weifelend.
‘Kom ik niet te laat? Heb ik u niet te lang laten wachten?’
‘Wel neen, jongen. Maar hoe komt het, dat je er zoo opgeruimd uitziet? Ben je ergens blij om?’
| |
| |
‘Juist, u raadt het! Ik ben ergens héél blij om!’
‘En wat is dat dan wel?’ vroeg de juffrouw verbaasd.
‘Dat zeg ik u later wel eens. Misschien dat u het zélf bemerken zult,’ zei Wouter.
‘Dan is het toch zeker iets heel bijzonders?’ meende de juffrouw, die maar niet begreep, hoe Wout opeens zoo vriendelijk geworden was.
En gedurende den geheelen maaltijd was Wouter zóó spraakzaam en opgewekt, vertelde haar allerlei gebeurtenissen en geschiedenissen, dat de hoop in Juffrouw Evers weer begon te ontwaken. De hoop namelijk om Wout tot een beter leven te brengen. Na het eten haalde hij zijn boeken en begon met zulk een voorbeeldigen ijver zijn werk te maken en zijn lessen te leeren, die de juffrouw hem op zijn verzoek overhoorde, dat het goede mensch de handen in de lucht sloeg van verbazing over dien onverwachten ommekeer.
Den volgenden morgen om tien uur kwam de huisonderwijzer.
‘Is je werk af, Wouter?’ vroeg hij ernstig.
‘Alles is af, mijnheer,’ antwoordde Wouter vriendelijk.
Mijnheer keek hem aan, de man was dien vriendelijken toon niet gewend.
‘En je lessen geleerd?’
‘Ik ken ze van buiten, mijnheer!’
‘De jongen houdt mij bepaald voor 't lapje,’ dacht de onderwijzer.
Maar toen hij het keurig geschreven vertaalwerk nazag, en de lessen overhoorde, bleek hem, dat de jongen wáárheid gesproken had. Maar de man hield niet van vleien of loftuiten, alléén legde hij Woùter goedkeurend de hand
| |
| |
op den schouder, keek hem vriendelijk-ernstig aan en zei eenvoudig:
‘Je bent een kranige jongen, er zal een flink màn uit je groeien!’
Maar deze ernstige woorden waren Wout méér waard dan duizend vleiende complimentjes, en hij was er trotsch op, zijn meester te hebben voldaan! En met verdubbelden aandacht was hij bij de les, zoodat ook de huisonderwijzer ten hoogste verbaasd was over de ongewone leergierigheid van z'n pupil.
Voor zichzelven echter hechtte hij niet veel waarde aan die plotselinge verandering van Wouter, ‘'t Zal wel een opwelling zijn, een werkbui, die morgen weer verdwenen is om plaats te maken voor de oude luiheid en onverschilligheid,’ dacht de meester. Maar hierin vergistte hij zich toch geducht, want den volgenden morgen was het werk minstens even best als den vorigen dag.
Toen Wouter 's avonds op zijn kamertje zijn lessen te leeren zat, omdat de juffrouw dien avond op visite was voelde hij zich veel opgeruimder en gelukkiger dan vroeger. Hij kreeg werkelijk eenigen lust in zijn werk en nam zich voor, spoedig in te halen wat hij vroeger door onverschilligheid ten achter geraakt was. En nu ook weer kwam hem in de gedachten den brief van Johan Blankendijk, den hoofdman van den Vriendenbond. De brief zat in zijn zak. Voor de honderste maal haalde Wouter het opgevouwen papier te voorschijn en doorlas den brief nog eens.
Hoe hartelijk waren die woorden, hoe vriendelijk die toon! Maar hoe scherp voelde hij het verwijt: Ofschoon je den vorigen brief nooit beantwoord hebt, en ongestoord je plagerijen hebt doorgezet, willen wij je toch uitnoodigen op het IJsfeest -
| |
| |
Ja, 't is wáár: den eersten brief had hij nooit beantwoord, en hij had niet opgehouden de jongens te sarren. Nu voelde hij weer, hoe slecht zijn handelwijze geweest was. Of hij zelf wel zoo'n onuitputtelijk geduld zou gehad hebben als Johan? En wat zou die jongen toch voor reden hebben, om hem tot vriend te wenschen? Wouter verdiepte zich in allerlei gissingen, maar hij kon het rechte van de zaak niet raden.
En aan 't slot van den brief stond zoo hartelijk: Denk er maar eens goed over na, en schrijf ons in elk geval je besluit. - Zeker, dat wou hij doen, onverwijld! En haastig nam hij zijn schrijfcassette en schreef het volgende korte briefje:
Rotterdam, December, 19..
Aan den Vriendenbond.
Hoofdman: Johan Blankendijk, alhier.
Kameraden!
Ik heb jullie brief ontvangen en over àlles nagedacht. Graag wil ik lid van den Vriendenbond worden. De Zwarte Bende heb ik op jullie raad in den steek gelaten. De uitnoodiging voor het Ijsfeest............................
Hier hield Wout even met schrijven op.
Het ijsfeest! Daaraan had hij werkelijk niet meer gedacht. Zou hij daar durven komen, te midden van al die jongens, die bijna allen in hem dien plaaggeest van vroeger zouden herkennen? Zouden ze niet de hoofden bij elkaar steken en hem aanwijzen, terwijl ze elkander toefluisterden: Daar heb je den dief van Flips horloge. Daar heb je Zwarte Wout, die van school gejaagd is!
| |
| |
O ja, hij voelde het, ze zouden het stellig doen, en daaraan kon hij zich toch niet blootstellen. Dat zou een ál te groote vernedering zijn! En vernedering kon hij niet verdragen! Zie, juist nu hij z'n leven wilde beteren, moest hij boeten voor al het kwaad van vroeger. Hoe verdrietig was dat. Dus niet naar het ijsfeest gaan, zou dat de eenige oplossing wezen? Feitelijk was het niet prettig, om de vriendelijke uitnoodiging niet aan te nemen, maar om blootgesteld te worden aan de vernederende blikken der jongens, dát had hij er niet voor over! Met een zucht schreef Wout nu verder:
..... kan ik niet aannemen, omdat het mij meer verdriet dan plezier zou geven. Wanneer kan ik jullie spreken?
Weest hartelijk gegroet van
Wouter Dalberg.
Zonder het korte episteltje over te lezen, sloot Wouter het in een couvert en schreef het adres van Johan er op. Ziezoo, dat was klaar. En 't bleek wel, of hij zich nog vroolijker gestemd voelde, nu hij den Vriendenbond geantwoord had.
Z'n schrijfcassette bergde hij weg en zette zich met lust aan het werk voor den volgenden dag.
Maar ondanks zijn lust en ijver wilde het werk vanavond niet erg vlotten. Een gedachte, die hem maar niet met rust liet, bleef voortdurend door zijn hoofd spoken, namelijk de gedachte aan het groote, grievende onrecht, dat hij vroeger baas Brolsma, den kolendrager, had berokkend. Gaarne wou hij in 't bijzonder dàt weer goedmaken. Maar hoe? Weliswaar had Brolsma, juist door die geschiedenis,
| |
| |
een betere betrekking gekregen, maar niettemin was Wouter de oorzaak, dat de goede man onschuldig was gearresteerd. Hoe Wouter ook trachtte, zijn aandacht bij z'n geschiedenisles te bepalen, het ging niet. Tusschen de regels door dacht hij maar steeds aan zijn valschen aanklacht.
‘Willem de Vijfde werd in 1389 opgevolgd door zijn broeder Albrecht.... zou Brolsma 't nog niet vergeten zijn.... onschuldig weggebracht!.... Onder de regeering van Albrecht en die zijns zoons Willem VI werd de Hollandsche tuin gesloten.... geméén, om zoo'n armen man valsch te beschuldigen! Die man kòn niet stelen! Willem VI liet bij zijn overlijden in 1417 zijn dochter Jacoba na.... Hoe zou 't weer goed te maken zijn?.... Jacoba van.... van Brolsma.... och neen!....
En hoe langer hoe meer dwaalden z'n gedachten naar 't gezin van den kolendrager. Van z'n geschiedenisboek zag Wout al gauw niets meer, 't leeren wou niet lukken. 't Was geen luiheid of gebrek aan leerlust maar hij voelde, hoe thans het zelfverwijt hem begon te pijnigen. En den heelen avond tobde Wout over het moeilijke vraagstuk: op welke manier hij 't gebeurde met Brolsma ongedaan kon maken. Ongedaan.... neen, dat ging niet meer. Maar gòedmaken, weer in orde brengen, dát zou te probeeren zijn. Hòe, dat wist hij zelf nog niet, maar dat het gebeuren zòu, gebeuren mòest, dat stond vast als een rots.
Het beste zou zijn, een gelegenheid af te wachten om Brolsma te toonen, dat Wouter inderdaad geen slechte jongen was, geen misdadig karakter had, maar dat hij een Hollandsche jongen was, wel wat bedorven door den omgang met slechte vrienden, maar in den grond een goedhartige knaap.
| |
| |
Den volgenden morgen vroeg reeds ontving Johan het antwoord van Zwarte Wout. Zijn Moe gat het hem aan 't ontbijt. Maar hoe was hij teleurgesteld, toen hij las, dat Wouter bedankte voor 't IJsfeest. Wat daarvan de reden kon zijn, begreep Johan niet best. Gebrek aan vriendschap was het stéllig niet, want Wouters briefje was één en al vriendelijkheid.
Toen nam Johan onmiddellijk 't besluit om Zwarte Wout na 't ontbijt op te zoeken.
Precies half negen belde hij bij Wouter's woning aan, en de meid liet hem dadelijk naar Wouters kamertje gaan.
Johan tikte op de deur.
Wout, die juist zijn les van den vorigen avond nog eens overlas, riep verwonderd:
‘Kom maar binnen!’
Johan opende de deur en trad met beide handen uitgestoken op Wout toe.
‘Dag kerel, hier ben ik weer! Geef me je hand! Zóó! Dat had je niet verwacht, hè? 'k Heb je brief ontvangen. Maar je moet bepaald ook op 't IJsfeest van Heinrich komen, hoor! Jongen het wordt zoo'n mooi feest. De jongens willen je graag allemaal weer zien!’
Tegen zulk een woordenvloed was Zwarte Wout niet opgewassen. Het onverwachte van Johans komst, zijn kameraadschappelijken toon en de gulle goedhartigheid van zijn ouden schoolmakker brachten hem een oogenblik van streek. Zóóveel hartelijkheid had hij niet verwacht.
‘Zijn jullie niet meer kwaad op me, Johan?’ was zijn eerste vraag.
‘Kwáád? Geen denken aan! 'k Ben veel te blij dat je geschreven hebt. En wat zullen de anderen een oogen opzetten!’
| |
| |
Wouter keek zijn vriend ongeloovig aan. Waarom was Johan toch immer zoo vergevensgezind?
‘Hoe komt het toch, zeg Johan, dat jij altijd zoo goed voor me was? Ik heb met die verwenschte Zwarte Bende jou en de anderen zoovéél verdriet veroorzaakt, en toch heb je me altijd als vriend behandeld?’
‘Dat gaat je niet aan!’ zei Johan. ‘Voortaan ben jij lid van den Vriendenbond en op het ijsfeest van morgen sluit je vriendschap met de anderen! Als je wegbleef, zou Heinrich het je zeker kwalijk nemen.’
‘Maar...’
‘Praatjes! Je kòmt! Begrepen?’
‘Als je het zoo met alle geweld wil...’
‘Afgesproken dus! Ziezoo, eindelijk heb ik de overwinning behaald!’
Nog een oogenblik bleven ze samen praten, toen moest Johan weg, omdat Wouters les begon.
Beneden ontmoette hij Wouters Vader, die zich juist naar zijn kamer begaf.
‘Wat zie ik?’ riep deze. ‘Ben je werkelijk bij Wouter geweest?’
‘Ja mijnheer,’ antwoordde Johan, ‘en we zijn goede, heel goede vrienden geworden!’
Mijnheer Dalberg keek hem aan.
‘Je bent een kránige jongen,’ zei hij, ‘ik zal het nóóit vergeten.’
Om twaalf uur was Wouters les afgeloopen. Het mocht een gelukkig toeval heeten, dat de huisonderwijzer meer geschiedenis had verteld dan gevraagd, waardoor niet aan
| |
| |
het licht kwam, dat Wout z'n les niet zoo opperbest geleerd had. Na de koffie trok Wouter z'n jas aan, zette z'n pet op en begaf zich op weg naar den boekhandelaar om een paar studieboeken te bestellen, die de meester hem opgegeven had. De boekwinkel was op de Hoogstraat en na z'n bestelling gedaan te hebben, liep Wouter een anderen weg terug, langs Oost-Vestplein en Goudschen Singel.
Er lag al vrij dik ijs in den Singel, en een groot aantal schooljongens vermaakten zich met baantje glijden. Zooals altijd was ook hier weer een troep knapen, die 't gewone ijsvermaak zeker te kinderachtig vonden, en daarom zich bezighielden met het ijs stuk te trappen. Tien of twaalf jongens gaven elkaar de hand, en op 't commando! één - twéé - drie! gingen ze, wild stampend met klompen en laarzen over de bevroren gracht, bleven in 't midden staan en begonnen daar zulk een dolzinnig hos- en danspartij, dat het ijs scheurde en vervaarlijk kraakte. Dan opeens lieten ze elkander los en vluchtten naar den wal. Dit spelletje had reeds een heelen tijd geduurd en heel wat toeschouwers gelokt. Ook Wouter bleef er met eenige verbazing naar kijken. Het ijs moest den tweeden of derden keer bezwijken, dat zag hij duidelijk. En de omstanders zagen het even goed, ze riepen en waarschuwden de waaghalzen telkens weer, maar de overmoedige jongens lachten hen uit en dansten en stampten nòg harder op den steeds brozer wordenden ijsvloer.
‘Vooruit, jongens, nóg eens d'r over!’ schreeuwde een der belhamels.
En daar ging het weer. Het ijs boog onder den zwaren last, maar in het midden van de gracht kon het al die jongens niet meer dragen, vooral op één plek, waar
| |
| |
net water door een diepe scheur naar boven klotste.
Wild stampend en schreeuwend kwamen de jongens aanhollen. Vol overmoed dansten ze op de gevaarlijke plek...
Toen ineens - een luid en angstig gillen.
Ontzetting onder de toeschouwers.
Het ijs was bezweken!
Twee jongens spartelden in het wak - de anderen namen verschrikt de vlucht. De knapen zwaaiden van den eenen kant naar den anderen, klemden zich aan den ijsvloer vast, die telkens weer afbrak. Toch, na inspanning, gelukte het één hunner zich te redden. Zonder aan zijn makker te denken, rende de jongen met een nat pak naar huis. 't Geschreeuw onder de toeschouwers nam toe - maar niemand wilde zijn leven wagen voor dien bengel.
Met één blik had Wouter den toestand overzien.
Snel besloten, draafde hij naar een nabijzijnde sigarenwinkel, waar naar hij zich toevallig herinnerde, een dreg bewaard werd.
Hij drong de nieuwsgierigen op zij, en daar rolde de bal met de lijn er aan al over het ijs. Helaas, voorbij het wrak. Ingepalmd, en weer geworpen. Een luid ‘hoera’ beloonde Wouters tegenwoordigheid van geest. De jongen had de lijn te pakken. Nu voorzichtig ingehaald. Daar lag de knaap al weer half op het ijs, maar weer brokkelde het af, de jongen liet los, en de lijn kwam terug. Nu bond Wout zich het touw om het middel, ging plat op het ijs liggen en kon zoo de hand van den drenkeling bereiken. Een politieagent verleende assistentie en weldra stonden beide veilig op den wal.
Nu zag Wouter den knaap aan - en verbleekte plotseling.
Dat was - dat was... Dirk Brolsma!
| |
| |
De menschen verdrongen zich om Wouter, om den dapperen jongen te zien en geluk te wenschen! Hoe hoorde Wout zich roemen! Maar hij dacht alleen maar aan dien Dirk - Dirk Brolsma. - Waar was de jongen nu gebleven? Wat deksel waar zat de vent? Was dat nou een manier van doen? Wouter wrong zich tusschen de menigte door, en ging toen zoo spoedig mogelijk naar huis, om z'n natte kleeding voor droge te verwisselen. Maar aldoor - en nu met blijdschap - dacht hij aan Brolsma, wiens rekening nu zeker wel vereffend zou zijn.
In 't geheel dacht Wout er echter niet aan, dat Dirk Brolsma (waarschijnlijk door den schrik) hem volstrekt niet herkend had, en niet wist, dat Wouter Dalberg zijn redder was.
Zonder iemand iets van zijn avontuur te vertellen ging Wouter ongemerkt naar zijn kamer, waar hij het gaskacheltje aanstak, z'n bovenkleeren uittrok en die op een stoel te drogen hing. Daar hij zelf niet te water was geweest, hadden broek en kiel slechts enkele natte plekken gekregen, die spoedig weer gedroogd waren. Wouter voelde zich prettig gestemd bij de gedachte, dat hij nu tenminste iets voor Brolsma had gedaan, iets, dat misschien kon opwegen tegen al het vroeger veroorzaakte leed.
's Avonds, het was ongeveer acht uur, toen Wouter weer druk aan z'n sommen werkte, meldde een bediende bij den heer Dalberg baas Brolsma aan. Brolsma trad het kantoor binnen, de pet beleefd in de hand.
‘Wel vriend Brolsma,’ zei mijnheer Dalberg. ‘Wat verschaft me 't genoegen, je hier te zien? Toch geen zwarigheid?’
‘Oh neen, meneer, gelukkig niet. U begrijpt wel waarvoor ik kom.’
| |
| |
‘Ik? Hoe zou ik dat weten?’ vroeg mijnheer Dalberg verbaasd.
‘Wel meneer, ik kom natuurlijk den jongeheer bedanken. Weet u dan niet, dat hij vanmiddag m'n zoon Dirk uit het ijs heeft gehaald?’
‘Wat vertel je me daar? En die snijboon van 'n jongen heeft me daar niets van verteld? Wacht, ik zal hem eens hier laten komen.’
Mijnheer Dalberg schelde, en zei aan den bediende dat Wouter direct op het kantoor moest komen.
‘Neen, dat vind ik toch al heel vreemd. Je zoon uit het ijs gehaald, zeg je, Brolsma?’
‘Ja zeker mijnheer. Die bengel van me was met 'n troep kornuiten op 't ijs bezig, toen ze er met hun tweeën doorzakten, 't moet een vreeselijk gezicht geweest zijn. Niemand dorst het te wagen, de jongens te hulp te komen. Toen heeft uw zoon Wouter den moed gehad te hulp te komen. De ander was er al uit geklauterd. En dat mijn jongen nog leeft, mijnheer, dat heb ik aan Wouter te danken.’
Wouter kwam binnen.
‘Wel Pa, wat blieft u?’
Maar Brolsma had zooveel geduld niet. Hij ging op Wouter toe en zei:
‘O jongeheer, hoe dank ik je voor je moedige redding van m'n Dirk. Duizendmaal dank, duizendmaal....’
Een vluchtig schaamrood vloog Wouter over de wangen. Want schaamte gevoelde hij, toen die eenvoudige werkman, dien hij vroeger bijna in het ongeluk gestort, hem zoo geroerd dankte voor iets, dat hij doodgewoon en natuurlijk vond. Wout dacht dan ook zelf allerminst aan eigen roem,
| |
| |
integendeel, als door een plotselinge ingeving zei hij, eerst stotterend, maar spoedig moed vattend:
‘Brolsma.... kan.... kan je mij vergeven, wat ik je gedaan heb?’
‘Vergeven, jongeheer? O, praat nu toch niet van vergeven. Ik ben zoo blij, dat je ons kind gered hebt. Ja, jà, alles is vergeven en vergeten, àlles!’
Mijnheer Dalberg zag die twee aan: z'n zoon en den eenvoudigen kolendrager, en een traan blonk in z'n oog.
‘Dirk ligt nu te bed,’ vertelde Brolsma verder, u begrijpt, hij moet er voorloopig warm ondergehouden worden. Maar de jongeheer moet eens gauw naar hem komen kijken. Moeder de vrouw kon niet weg, ze zal blij zijn, als ze zelf ook u kan bedanken.’
‘Dan kom ik vàst niet,’ zei Wouter. ‘Ik wil volstrekt niets weten van dank. Ik ben een veel te slechte jongen geweest om nù bedankt te worden.’
‘Een slechte jongen?’ zei Brolsma. ‘Neen jongeheer, zeg dat niet. Je bent wel 's van den rechten weg afgedwaald, maar je hebt een goed hart.’
Nog lang lag Wouter in zijn bed over 't gebeurde te denken. En telkens weer hoorde hij diezelfde woorden: ‘.... je hebt een goed hart.’
|
|