| |
| |
| |
| |
Zeventiende Hoofdstuk.
Het IJsfeest.
De feestavond was aangebroken!
Het vroor, dat het kraakte; de menschen op straat liepen gedoken in de kragen hunner jassen, met de handen in de zakken te bibberen, de ramen der winkels waren stijf-bevroren en de straatsteenen waren wit. Een ècht-ouderwetsche winteravond dus. Maar hoe kil en mistroostig er alles buiten ook uitzag, de tuin van mijnheer Löwe zag er integendeel recht feestelijk uit, en het ruime woonhuis niet minder! De ingang van den voortuin was verlicht door twee groote lantaarns, die breede bundels lichtstralen op het witte rijpad wierpen. Vandaar zag men het schijnsel der lichtkronen door de ramen van de villa, en achter het huis waren door de de lanen, die naar den grooten vijver leidden, ijzerdra den
| |
| |
gespannen, waaraan honderden lampions in veelkleurige schittering hingen te branden. Maar op den vijver zelf was het een zee van licht, stralende uit vijf groote electrische booglampen, die de ijsbaan met een blauw-zilveren glans overgoten, en het leek wel, of er tienduizenden diamantjes op 't glinsterend ijsvlak uitgestrooid waren. Bovendien waren ook over de banen ontelbare giorno's ontstoken, wier kleurenpracht zich in 't spiegelend ijs weerkaatste.
De ruime kamers der villa waren op aanwijzing van den heer Löwe zoovéél mogelijk ontruimd, om voldoende plaats te maken voor de talrijke jonge gasten dezer winter-avond-partij. Langs de muren stonden canapé's en stoelen, en boven de suite-deuren waren keurige draperieën aangebracht van fluweel met gouden franje. Alles was gereed voor het groote feest, men wachtte de gasten!
Vol ongeduld liep Heinrich van de eene kamer in de andere. Ruim anderhalf uur vóór den bepaalden tijd was hij al kant en klaar, zóó bang was hij, dat hij te laat zou komen om de vrienden te ontvangen.
Nu eens liep hij den tuin in, om te zien of er soms een lampion niet in orde was, dan weer drentelde hij zenuwachtig door de kamers, telkens op het nieuwe gouden horloge kijkend, dat hij ter eere van zijn veertienden verjaardag van zijn Papa had gekregen. Hij had de wijzers met alle geweld wel vooruit willen draaien, maar dit zou hem toch al heel weinig gebaat hebben. Nu weer haalde hij een lijst uit den zak, waarop alle namen der gasten vermeld stonden, het waren er niet minder dan zeventig te samen! Het spreekt bijna vanzelf, dat een groot gedeelte van het instituut Schalmeier van de partij was.
De minuten kropen om, vond Heinrich.
| |
| |
De tijd vlóóg heen, vond de oude huisknecht, die hedenavond heer en meester was over het andere huispersoneel. Het korte, dikke mannetje was druk in de weer om alles naar behooren te regelen, en menig standje moesten de meiden slikken, eer zij het den bedrijvigen dienaar naar den zin konden maken. Daarbij kwam nog, dat Jan, de huisknecht, zéér hardhoorend was en men alles driemaal moest zeggen, eer hij goed begreep, wat er wel bedoeld werd.
Daatje, de keukenmeid, zocht naar de wijnflesschen, die ze op het buffet moest zetten.
‘Waar zijn de flesschen?!’ schreeuwde ze aan het oor van den ouden Jan.
‘Klessen? Ik sta niet te klessen, daar mag je zèlf wel beter op letten!’ zei Jan boos, terwijl hij een canapé op haar plaats zette.
‘De flesschen!’ schreeuwde nu Daatje nog harder, terwijl zij van lachen bijna omviel,
‘De messen heb je niet noodig!’ zei 't dikke oudje.
‘Ach, luister dan toch beter. De flesschen met wijn! Wijn! Wijn!!’
‘Je bent zèlf een zwijn! Je moest je schamen om mij zoo uit te schelden!’
Daatje rolde over een stoel van de pret, maar zij gaf het vragen op en zocht de flesschen zèlf.
Ondertusschen draafde Heinrich al ongeduldiger van den eenen hoek van 't huis naar den anderen, daarbij veel last veroorzakend aan de heen en weer dravende bedienden. Telkens was het: pas op, jongeheer Heinrich! hola jongeheer Heinrich! Maar met den tijd steeg ook zijn ongeduld, en hij kon een uitroep van vreugde niet bedwingen toen
| |
| |
er een rijtuig voor het tuinhek stilhield en kort daarop twee jongens en een meisje het rijpad afkwamen. Heinrich snelde ze tegemoet en riep hen hartelijk toe:
‘Ha! Johan en Flip, ben jullie daar? En is dat je zuster?’
‘Ja, dat is m'n zusje Elsa. Vindt je ze geen aardige meid?’ lachte Flip.
‘Foei, Flip, scháám je!’ zei Elsa hevig blozend, terwijl zij met haar schaatsen Flip een por in den rug gaf.
‘Zeer aangenaam, fräulein Elsa!’ zei Heinrich, beleefd zijn pet afnemend voor 't mooie Elsje, die hem dadelijk een ‘vreeselijk-leuken’ jongen vond.
‘Zijn er al veel lui?’ vroeg Johan, terwijl zij naar het huis liepen.
‘Oh nee, jullie zijn de eersten!’ lachte Heinrich.
‘De eersten? Foei, hoe onnét!’ meende Elsa.
‘Kom ben je dwaas,’ zei Flip, ‘er moet toch iemand de eerste zijn, anders komt er natuurlijk geen mensch.’
‘Kijk,’ riep Johan, ‘daar komt zoowaar een heele bende jongens aan!’
Werkelijk kwamen er een tiental jongens het hek binnen, allen in dikke winterjassen gepakt en ijsmutsen op 't hoofd. 't Waren meest schoolmakkers, onder wie zich ook Willem Felsing bevond.
‘Hoera! Leve de jubilaris!’ riep Willem en stormde op zijn vriend toe, terwijl de anderen hem volgden.
‘Hartelijk gefeliciteerd, Duitsche vriend! Nog duizend eeuwen erbij! En hier heb je een souvenir van je onsterflijken vriend!’ Willem overhandigde Heinrich een vierkant pakje, dat stevig met touwtjes dichtgebonden was.
Ook alle andere jongens drukten Heinrich hartelijk de
| |
| |
handen en wenschten hem véél geluk en genoegen, terwijl bijna ieder een aardige verrassing voor den jarige meebracht.
‘Komt mee, komt mee, het is erg koud in den tuin!’ zei Heinrich en opende de deuren om zijn gasten binnen te laten. Een groote zijkamer was tot garde-robe ingericht, gemakshalve kreeg ieder een nummertje, dat hij 's avonds inwisselen moest.
Van lieverlede kwamen er meer en meer jongelui, de kamers waren vòl van vroolijke geluiden, schaterlachen en uitroepen klonken luid door elkander. Precies om half acht waren allen present. Mijnheer Löwe kwam naar beneden, vergezeld door zijn vrouw, een zeer schoone dame. Een luid hoera! verwelkomde den vriendelijken gastheer en zijn echtgenoote, die vroolijk lachend en wuivend de jonge feestgenooten begroetten.
De heer Löwe wenkte even en op dat teeken werd het stil. Mijnheer sprak met een stem, die duidelijk zijn Duitschen afkomst verried:
‘Mijn jonge vrienden en vriendinnen, ik heet u allen hartelijk welkom op dezen feestavond. Zooals u allen wel weet, viert Heinrich heden zijn veertienden verjaardag, en daar hij zelf gaarne eenige van zijn vrienden en kennissen een avondje bij zich wenschte te hebben, vatte ik het plan op, om niet alleen zijn wensch te vervullen, maar voor deze feestelijke gelegenheid een partij voor àl zijn schoolvrienden en hunne kennisjes te organiseeren. Ik ben zeer verheugd over de vriendschap, die gij allen mijn zoon hebt bewezen, hij heeft onder u vele goede vrienden gevonden, die hem het leven en den omgang zeer aangenaam hebben gemaakt. Daarom meende ik dat het u allen wel aangenaam zou zijn, dezen feestavond, niet alleen ter eere van uw Duitschen
| |
| |
vriend, maar ook ter eere van àl zijn kameraden mee te vieren. Ik dank alle jongens, die een goed makker voor mijn zoon zijn geweest, in 't bijzonder de leden van den Vriendenbond. Meer heb ik u niet te zeggen. Ik hoop, dat we ons allen uitstekend zullen amuseeren en dat ieder zal zorgen, dat alles zoo ordelijk mogelijk gebeure. Na 't gebruik van een glaasje wijn en een gebakje, maken we een fakkeloptocht naar den vijver.’
‘Hoera, hoera!’ riepen de jongens en meisjes, en hun oogen schitterden bij 't vooruitzicht, een optocht met fakkellicht te mogen houden.
Jan de huisknecht presenteerde wijn, terwijl de dienstboden gebakjes rondbrachten.
‘Dat feest zal aardig zijn, Jan!’ zei Flip tot den ouden dienaar.
‘Ja, jongeheer, maneschijn is er ook, en die kost niets!’ zei Jan, die natuurlijk weer verkeerd gehoord had. Flip liet van lachen bijna zijn glas uit de handen vallen.
‘Ik praat niet van maneschijn, Jan!’ lachte hij, ‘ik zeg, 't feest zal aardig zijn!’
‘Zoo, wou u ook wel jarig zijn? Ja ja, dat wil ik best gelooven.’
Flip wilde het voor de derde maal beproeven, maar opeens stootte Johan Blankendijk hem aan, en zei, terwijl hij een taartje at:
‘Kijk eens, daar staat Wout, ik had hem werkelijk door die drukte nog niet gezien. We gaan hem natuurlijk een hand geven!’
‘Wij het éérst?’ vroeg Flip. ‘Laat hem naar ons toe komen, hij moet de minste maar wezen!’
Johan keek zijn vriend verwijtend aan, waarop Flip
| |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
De Vriendenbond zelf schreeuwde het hardst mee. (Bladz. 215.)
| |
| |
dadelijk spijt gevoelde van zijn ongevoelige woorden.
‘Je hebt gelijk, Johan,’ zei hij daarop, ‘we zullen naar hem toe gaan.’
Wouter zag de twee vrienden naderen, een hoogroode kleur trok over zijn gelaat.
‘Dag Wout!’ zei Johan vroolijk, terwijl hij hem vriendschappelijk de hand reikte. ‘Wel kerel, we zijn blij dat je volgens belofte gekomen bent. En hier is Flip, geef hem ook maar een hand, we zijn nu voortaan weer goeie vrienden, nietwaar?’
‘Graag, heel graag!’ antwoordde Wouter, die door den hartelijken toon van Johan weer moed had gekregen.
‘En heb je onzen onsterflijken clubdichter, onzen voortreffelijken Willem Felsing al gesproken? Kijk daar komt hij juist aan. Natuurlijk loopt onze deftige droomer aan de zijde van zijn uitverkoren Lize Boothout. Heidaar, Wim, hierheen!’
Willem keek naar den kant, vanwaar men hem riep. Heel ongalant liet hij Lize plotseling in den steek en liep op zijn makkers toe.
‘Kom eens hier, gij dwaas!’ lachte Flip. ‘Hier heb je onzen nieuwen makker!’
Willem schudde Wouter hartelijk de hand.
‘Alles vergeten en vergeven, Willem?’ vroeg Wout.
‘Dat zwéér ik! Les amis de mes amis sont mes amis!’ zei Willem plechtig.
‘Kijk eens hier,’ sprak Heinrich, die met een boek in fraaien prachtband de jongens naderbij kwam, ‘een cadeau van onzen vriend Wouter, een prachtig werk, hè? Trouw tot in den dood! heet het.’
‘Dat is móói van je, Wout!’ sprak Johan. ‘Inderdaad een zeer toepasselijke titel.’
| |
| |
‘Hallo Jan,’ riep Flip den huisknecht toe, die juist met een schaal gebakjes passeerde, ‘geef mij s'il vous plaît nog zoo'n taartje, ik kan mijn wijn toch niet droog drinken!’
‘Als de jonge dames en heeren gereed zijn,’ riep mijnheer Löwe, ‘zullen we de fakkels nemen en naar buiten gaan. Ieder zorge voor zijn schaatsen.’
Het rumoer nam toe, ieder haastte zich om zijn schaatsen te bemachtigen.
In een nevenkamer stonden tegen de muren zestig à zeventig gekleurde stokken, waar aan een ijzeren haak met een lampion bevestigd was. Twee jongedames deelden die zoogenaamde fakkels uit, en ieder begaf zich, voorzien van schaatsen en lampion naar de garderobe, waar men zich kleeden ging voor 't ijsvermaak.
Buiten wachtte een vreemde heer, die 't ijsfeest leiden zou, de talrijke gasten op. Hij stelde hen op rijen van vier, telkens twee jongens en twee meisjes. Uit een zijdeur kwamen een tiental muzikanten, welk muziek-corps zich vooraan den stoet opstelde.
En nu klonk het commando:
‘Voorwaarts!’
Onder een fôrsch-klinkenden marsch begon de optocht door den uitgestrekten tuin. Wat al schitterende oogen! Wat marcheerden die zestig à zeventig jongens en meisjes in vroolijken pas!
Tusschen zijn vrienden, trotsch op de behaalde overwinning, liep johan. Wouter ging naast hem, en zegevierend keek Johan in het rond, als wilde hij een ieder toeroepen:
‘Zie je wel, dat hij nog eens onze vriend zou worden? Ik heb het altijd wel gezegd!’
't Was een sprookjesachtig gezicht, de schitterende,
| |
| |
lichte vuurbollen in den donkeren winter-tuin, 't leek haast een droom, zóó ongelooflijk prachtig was het effect! En toen de jongens en meisjes na een rondwandeling van ongeveer tien minuten den verlichten ijsvijver bereikt hadden, was er maar één roep over het prachtige gezicht, dat de ijsbanen opleverden in den blauwen glans der electrische lampen!
‘Schaatsen aanbinden!’ riep de feestleider.
En nu vormden zich alleraardigste groepjes aan den kant van den vijver, waar veel banken waren aangebracht.
Flip was een van de eersten, die zijn schaatsen onder had.
‘Ziezoo!’ riep hij overmoedig, ‘ik ben al klaar! Nu zal ik jullie eens de reuzenzwaai op één schaats laten zien!’
En met deze woorden gaf hij zich zulk een geduchten zét op het rechterbeen, dat hij eerst een oogenblik wanhopig met de armen in het rond zwaaide en ten slotte in zittende houding, maar met een geweldigen smàk, op het ijs terecht kwam, zoodat hij een ster in het ijsvlak maakte, zoo groot als een tafelblad!
Aan lachen geen gebrek!
Maar de arme Flip moest eerst even verzinnen, waar zijn verstand zat, want dat scheen wel door ijs en al heengezakt! Pijnlijk wreef hij zijn partes posteriores, zooals Willem Felsing met een ernstig, wijs gezicht opmerkte. En hij kon ook hier weer niet nalaten, een toepasselijk gedicht te declameeren:
Wat nóóit der wijzen kunst vermocht,
Dat heeft Filippus thans gewrocht!
Hij schonk een ster aan 't hemelrijk
En ligt, een wanhoopsbeeld gelijk,
| |
| |
‘Loop naar de Franschen met je rijmelarij!’ mopperde Flip, die kreunend overeind kwam. Zijn zusje Elsa had 't ongeluk gezien, en met een plagerig-meelijdend glimlachje kwam ze naar hem toe:
‘Ach, heb je je zeer gedaan, arme broer? Zal ik je ook op helpen, arme tobberd?’
Maar Flip maakte dat hij wegkwam.
Wouter, die met Johan en Heinrich braaf had meegelachen, keek den vluchtenden Flip na. Maar toen hij zich omkeerde, zag hij iets glinsterends liggen op de plaats waar Flip gevallen was. Hij bukte zich... maar opeens verschoot hij van kleur!
Daar lag Flips horloge.
Met bevende vingers raapte hij het op en stak het haastig bij zich. Niemand der anderen had op hem gelet. Dadelijk reed Wouter de heele baan af, om Flip te zoeken. Maar hij kon hem nergens vinden. Eindelijk - daar zat de arme reuzenzwaaier in een versierde tent! Hij bekeek met alle aandacht zijn schaatsen, waarschijnlijk om te onderzoeken, of zij door den val ook eenigszins geleden hadden.
Haastig kwam Wouter naar hem toe.
‘Je hebt je horloge verloren, Flip!’ sprak hij op gejaagden toon. ‘Ik vond het, toen je al weg was!’
‘O, ik dank je wel, hoor. Erg dom van me.’
‘En mag ik je nu gelijk vragen, of je me die geschiedenis met dat horloge wilt...’
‘Och, dat ben ik al weer vergeten!’ zei Flip. ‘We doen maar precies, alsof er niets gebeurd is, nietwaar?’
‘Flip!’ riep Wouter, verrast over zóóveel vriendschap. ‘Het is geméén van me geweest, om jullie zoo leelijk te behandelen. Alles dus vergeten?’
| |
| |
‘Alles! En praat 'r nou asjeblieft niet meer over, want dat is allemaal al in orde. Pas op, daar komt de muziek aan!’
't Werd voor de heeren muzikanten wel wat koud, om al spelende in 't houten muziektentje te blijven zitten, en daarom marcheerden ze af en toe langs den kant van den vijver.
‘Waar zitten jullie!’ riep opeens Heinrich, die al hijgend kwam aankrabbelen. ‘We hebben jullie overal gezocht en nergens was je te vinden.’
‘Ich habe meine schaatsen ein weinig in ordnung gemaakt!’ antwoordde Flip in z'n beste Duitsch.
‘Kom gauw mee! Mijn Papa heeft voor alle jongens en meisjes een mooi costuum laten komen. Je moet er ook een van aantrekken, niet?’
‘Wat vertel je me nou?’ vroeg Flip ongeloovig. ‘Costuums? 't Is hier toch zeker geen bal masqué?’
‘Zeker! Dat zul je zien! Rare costumes! Komt toch mee!’
‘Ik ben een snijboon als ik er wat van begrijp,’ zei Flip. ‘Kom mee Wout, dan gaan we ook eens kijken.’
De heer Von Löwe, die zooals reeds gezegd is, kosten nog moeiten had gespaard, had door een bekwaam costumier een zeventigtal alleraardigste costuums laten bezorgen, die de jonge gasten op het ijsfeest moesten aantrekken. Dat gaf natuurlijk een hééle pret. Ze konden de bontgekleurde, dunne pakjes best over hun bovenkleeding aantrekken. En nu was het ijsfeest plotseling herschapen in een allervermakelijkst gecostumeerd schaatsenbal! Johan droeg een kikvorschen-pakje. Flip was veranderd in een schoorsteenveger, Willem had een harlekijnspak aan, Heinrich was een prins geworden! Zoo zag men de anderen als:
| |
| |
soldaat, generaal, clown, edelman, ja zelfs als de meest zonderlinge diersoorten: een varken, een krokodil, een kabeljauw, enz. De meisjes hadden zeer mooie, allerliefste pakjes gekregen, die haar als met tooverslag in even zoovele nimfen en toovergodinnen veranderden. Willem, de harlekijn, was maar weinig in zijn schik met zijn bespottelijk costuum, waarmee de anderen hem dan ook geducht plaagden! Lize Boothout lachte hem hartelijk uit, zij zag er in haar gazen nimfencostuum dan ook héél wat aanvalliger uit.
‘O, Lies!’ riep Willem uit, ‘je bent om te aanbidden, om op de handen te dragen!’
‘'t Vrachtje zou je anders niet meevallen, harlekijn!’ lachte Lize, en gaf hem een knip voor den neus.
‘Zeg Wout,’ sprak Johan de kikvorsch, ‘heb je niet gehoord van Flips heldendaad? Weet je niet, dat er brand bij hen geweest is en hoe hij Hector uit het brandende huis heeft gehaald?’
‘Neen, daar weet ik niets van,’ zei Wout, die in een allerkluchtigsten politie-agent veranderd was.
‘Nou, dat zal ik je dan eens vertellen. Die drommelsche schoorsteenveger kan nog wel wat anders dan sterren in het ijs maken met reuzenzwaaien!’
En nu vertelde Johan hem het heele geval, waarover Wouter niet weinig verbaasd was.
‘Dat vind ik mooi van je, Flip. Ik ben blij, dat ik je vriend weer ben geworden. Maar hoe wonen jullie nu?’
‘O,’ antwoordde Flip Schoorsteenveger, ‘we hebben alles weer van de assurantie teruggekregen. Pa heeft voorloopig een huis op den Singel gehuurd, maar binnenkort gaan we toch weer verhuizen naar een betere woning.’
| |
| |
Al pratende reden de jongens de banen af en aan.
Daar klonk een bel. Dat was het teeken voor de pauze.
De meeste jongens en meisjes begaven zich naar de tenten, waar eenige juffrouwen uit reusachtige ketels koppen chocolademelk schonken. Het was een alleraardigst gewoel van bonte kleuren en zonderlinge gedaanten. Een kikvorsch praatte heel deftig met een toovergodin, en een koninginnetje hield kalm een gesprek met een gewoon soldaat.
Inmiddels vlogen de uren heen.
Tot aller verrassing kwamen verscheidene Ouders eens naar de feestvreugde der jeugdige gasten kijken, en onder hen bevond zich ook de heer Dalberg, Wouters Vader. Met zichtbare voldoening zag hij zijn zoon in gezelschap van Johan en zijn vrienden.
Het feest liep ten einde.
Maar eene groote verrassing was nog aan allen bereid. In de dikke duisternis van een tuinhoek, waar geen lichtjes waren aangebracht, begon het opeens te knetteren en te knallen, vuurpijlen schoten sissend omhoog, spatten knallend uiteen, een regen van vuur en diamanten daalde in een wijden boog neder, en tusschen al dat kleurige geschitter stonden in groote, vurige letters de woorden:
LEVE DE VRIENDENBOND!
Een oorverdoovend hoera! klonk op uit den tuin. De Vriendenbond zelf schreeuwde het hardst mee, en de harten der vier jonge kameraden klopten van trots om de welverdiende hulde, hen op deze wijze gebracht. En op dat oogenblik ook voelde Wout, dat het hem tot eer strekte
| |
| |
in den Vriendenbond opgenomen te zijn. Ja, ook hij was er trotsch op, die wakkere jongens zijn vrienden te kunnen noemen.
En van ganscher harte juichte hij mee, met een dankbaren blik op zijn kameraden:
Leve de Vriendenbond!
|
|