| |
| |
| |
| |
Vijftiende Hoofdstuk.
Flip verricht een heldendaad en Wouter komt tot inkeer.
Den volgenden avond, toen Johan, Willem en Heinrich bij Flip te visite geweest waren, zaten mijnheer en mevrouw Duivemans, Flip en zijn zusje Elsa nog even gezellig bij elkander in de warme huiskamer. Flips klein zusje, Carolientje en zijn vijfjarig broertje Koos lagen al heerlijk onder de wol, maar hijzelf en Elsa mochten tot tien uur opblijven.
‘Elsje, och wil jij even wat zure appelen uit den kelder halen? Je weet immers, waar de zakken staan?’ vroeg Pa.
‘O, jawel,’ antwoordde Elsje, en hupsch trippelde ze heen, onderweg uit de keuken een kandelaar meenemend.
Papa had plotseling trek in appeltjes gekregen. Flip bekrachtigde het voorstel dadelijk met een: ‘Sapperlipopetti:
| |
| |
dat 's een idee!’ En Moe had ook wel trek in een schijvelingetje.
Elsje daalde dus, na de kaars in den blaker aangestoken te hebben, naar den kelder af, en zocht daar bij het wapperend lichtschijnsel van 't kaarsvlammetje naar den mudzak appelen. Maar door den fellen wind, die buiten door de straten joelde en een heksenzang door de telefoondraden zong, werd plots een der kelderraampjes opengerukt, en een koude luchtstroom floot gierend 't keldergat in en sloeg 't kaarsvlammetje ineens wild uit. Spook-donker gaapte nu het holle kelderruim, waarin Elsje, verschrikt van dien onverwachten wind-uitval, tevergeefs iets te ontdekken poogde. Langzaam, voetje voor voetje terug naar het keldertrapje schuifelend, verliet ze 't donkere hol.
In de keuken haalde ze lucifers en na de kaars nogmaals ontstoken te hebben, begon ze de tweede expeditie, teneinde eenige appeltjes machtig te worden. Nu liep ze eerst naar het raampje, waardoor de wind nog lustig den kelder ingierde; sloot het met een krachtigen armstoot en smaakte bij die beweging weer het genot, de kaars plotseling te zien uitploffen. Gelukkig had ze nu de lucifers bij zich. Toen gelukte het Elsje eindelijk, zonder verdere ongemakken, de kaars áán te houden. Het gloeiende lucifersstompje wierp ze achteloos weg. In triomf droeg ze een tiental heerlijke schijvelingen naar de huiskamer.
Maar die appeltjes zouden duur betaald worden!
't Lucifer-houtje, door Elsje onvoorzichtig weggeworpen, kwam terecht tusschen eenige oude matten en vloerzeilen, die Moe niet meer gebruikte en voorloopig opgeborgen had.
| |
| |
't Hééle kleine gloei-spitsje van de lucifers greep fluks een kokosvezeltje van een vloermat. Dat vezeltje begon ook te gloeien en gaf zijn buurman ook wat, toen begonnen ze het spelletje: ‘geef 'm aan je buurman’ en het duurde maar heel kort of de mat gaf een alleraardigste miniatuur-voorstelling van een heidebrand. 't Keldervocht belette evenwel, dat de mat totaal verbrandde, maar toen er geen vezeltjes meer over waren, werd de mat één groote, smeulende vuurplak.
Maar o wee! De stormwind, die het spelletje met het kelderraam dolgraag hervatten wou, botste met kracht tegen 't kleine vensterke aan, dat zuchtend voor den machtigen aanvaller bezweek. Toen joelde juichend de storm door de donkere keldergewelven, zoekend naar iets, dat hij nog wel omverwerpen of vernielen kon.
Ha! wat was dat? Een smeulend vuurtje!
Komaan, daar eens lustig op los geblazen, dat de vlammekens dartel ópwapperen. En telkens, als de wind krachtig in het smeulende kokus-matwerk blies, flikkerde héller de rosse schijn van vuursprankjes, maar er kwam nog géén vlammetje.
In de huiskamer sloeg de klok tien uur. Flip kreeg zoowaar slaap, waar Els hem hartelijk om uitlachte. Maar Moe, die vanavond een beetje hoofdpijn had, verlangde ook naar rust.
‘Komaan dan, kinderen,’ besloot Pa, ‘dan gaan we allemaal maar naar kooi.’
En toen de Groote Kerkklok elf halve slagen over de huizen heen galmde, was alles bij de Duivemans in diepen slaap verzonken.
| |
| |
Maar in den kelder werd de toestand gevaarlijk!
De storm had een droog plekje aan de kokosmat ontdekt, en deed nu alle moeite om de vuurvonkjes, die hij van de smeulende vuurplak afblies, in die richting te krijgen. Ongelukkig viel een gloeiend matvezeltje midden op de droge plek, waarvan de opstaande haartjes oogenblikkelijk het gloeien overnamen. Zachtjes streelend gleed de wind nu over de spelende vuurglimmerinkjes, en het kostte hem niet veel moeite, een klein vlammetje op dat plekje in het leven te roepen. Maar dat vlammetje botste tegen den zijkant van een stroomatras, die oogenblikkelijk vuur vatte. Met kracht wakkerde de wind de vlam aan, en weldra brandde de matras er zóó geweldig op los, dat een pak opgevouwen oude gordijnen er ook de smaak van beet kreeg en binnen weinige minuten het vlammenspel overnam.
Hoog laaiden nu de vlammen op, reeds begon de kelderzoldering te blakeren, en een verstikkende rook drong door de naden der planken de kamers binnen.
Nu stond de heele kelder in lichter-laaie!
Flip, die met Koos in de aangrenzende tuinkamer sliep, droomde juist, dat hij van den toren viel, en door den schok werd hij wakker.
De slaapkamer stond tot stikkens toe vol rook.
Hij proefde een vuilen smaak in den mond, rook de verstikkende brandlucht........ en met een plotselingen zwaai sprong hij 't bed uit, rende op de kelder-kamerdeur toe en rukte die heftig open. Een reusachtige blauw-gele vlam sloeg hem tegemoet, hij gaf een gil van ontzetting, sloeg echter bliksemsnel de blakerende deur weer dicht... Hij stikte bijna van den rook.
| |
| |
‘Koos!! Koos!! Brand!! Braánd!!’ schreeuwde hij heesch en liep snel op het ledikant toe, waar zijn broertje geheel onder de dekens gekropen was. Met een krachtigen ruk tilde hij Koos met dekens en al uit zijn bed, en vluchtte met hem de trap op.
‘Elsa, Els!! Els!.. Paáá!! Moé!... Brààànd!!’ riep hij op de gang, en zijn stem klonk heesch van angst.
't Eerst was Elsje bij hem. Oogenblikkelijk bemerkte zij den verstikkenden damp, en doodsbeangst dat Pa en Moe reeds in den rook gestikt waren, ijlde zij naar hen toe.
Van schrik tuimelde Pa uit zijn bed op den vloer en stootte daarna hevig zijn kleine teen tegen een stoel.
‘Waar is Flip - - en Koos! Gauw de deur uit, gauw - - of we stikken! Elsa, hier!! Neem jij Carolientje - gauw - gauw!’
Carolientje zette het op een schreeuwen.
Koos begon ook te huilen. Er werd hevig gebeld!
‘Vooruit, vooruit!’ schreeuwde Pa, ‘bel maar ergens... bel maar.... ik neem de kleeren.... o hemel m'nhuis!!.. vroùw.... vroùw.... pak án die kleeren van je.... gaùw hoor.... gauw, gauw. Zijn de kinderen wèg? Gelukkig... ik zal 't geldkistje wel meenemen.... Wat een rook, wat een rook!.... Wég nou jij.... wég.... wég!!....’
Pa beefde over zijn heele lichaam. Vlug pakte hij nog zijn geldswaardige papieren en een juweelendoosje mee... en trok haastig Moe met zich voort.
De Duivemans waren gered!
Op straat was het ook niet stil gebleven. Een politieagent, die juist passeerde, toen de brand in den kelder op zijn hevigst was, bemerkte al direct den zonderlingen rooden gloed door de kelderaampjes van het benedenhuis,
| |
| |
en onmiddellijk maakte hij alarm, door op een geweldige manier aan de huisbel te luiden. De agent holde naar zijn politie-post, waar dadelijk getelefoneerd werd om brandspuiten.
Opeens vloog Flip een vreeselijke gedachte door het hoofd.
Hector was nog in het huis!
Als geëlectriseerd door den schok keerde hij terug, en rende als een pijl uit den boog door het brandende gebouw.
Overal was verstikkende rook.
Maar het deerde hem niet... met zijn bloote voeten sprong hij door de gang en had in een oogenblik tijds de keuken bereikt.
De keuken had gelukkig een marmeren vloer, zoodat de vlammen dien niet hadden kunnen vernielen.
Flip gaf een flinken trap tegen de keukendeur, en deze vloog open.
Hector snelde hem tegemoet.... doch deinsde echter verschrikt terug....
‘Hièr Hek!’ gebood Flip snel.
Maar de hond was bang voor den brand.
‘Kom hier!’ schreeuwde Flip, die gekraak boven zich hoorde.
‘Het kind! Het kind! Er is een jongen in huis!’ riep het volk, dat ieder oogenblik een instorting verwachtte.
Flip hoorde het niet.
Maar met een krachtigen zwaai tilde hij Hector bij de voorpooten op en sleepte hem zoo door den gang. Toen het dier de straat zag, joeg Flip hem naar buiten.
Een donderend ‘hoera!’ klonk uit de volksmenigte, toen Flip met den hond verscheen.
| |
| |
Maar juist had Flip veilig de straatsteenen bereikt, of daar sloeg met een loeiend geluid de vlam uit de ramen der eerste verdieping.
Uitroepen van schrik en ontzetting, kreten van angst en ontsteltenis klonken overal.
‘Flip, ben je daar!’ riep Pa beangst.
‘Hier Pa, hier ben ik, en Hek is er ook!’ juichte Flip.
‘Je hebt je leven gewaagd, ondeugende rekel!’ bromde zijn Vader. ‘Zeg er maar niets van aan Moe.’
Hektor sprong verheugd tegen zijn kleinen baas op.
‘Komt mee!’ riep Pa. ‘We zijn in het huis van mijnheer Jansen, hiernaast.’
Werkelijk had een buurman, mijnheer Jansen, zijn gastvrij huis voor de Duivemans geopend en alle beschikbare kleeren voor hen uit kasten en laden gehaald. Flip kleedde zich snel aan en rende toen weer naar den brand.
De straat zag nu zwart van de menschen, die met verlangende oogen tuurden naar de opwapperende vlammen, waar de wit-zilveren waterstralen der brandspuiten als vurige fonteinen néérspatten. De stormwind gierde, huilde en joelde door de immer hooger oplaaiende vuurtongen, nu brandden de twee verdiepingen, en zelfs de tweede stoomspuit moest in werking worden gesteld.
Twee jongens drongen en werkten zich door het volk heen.
‘Waar is Flip? Waar is Flip?’ riepen ze verschrikt.
‘Hallo, hier ben ik, Johan en Wim!’ antwoordde Flip, toen hij zijn twee vrienden zag.
‘Zijn jullie allemaal gered?’ vroeg Johan haastig.
‘Ja, gelukkig allemaal! En Hector ook!’
‘De jongeheer heit z'n leven gewaagd voor dien hond!’
| |
| |
vertelde een werkman, die 't gesprek had aangehoord. ‘Hij is 't brandende huis ingeloopen om z'n hond te halen!’
‘Kerel, Flip is dat waar?’
‘Och - zóó erg was 't niet,’ sprak Flip nederig.
‘Of 't erg was,’ vervolgde de man. ‘Ik verzeker je, dat ik het voor geen honderd gulden had gedaan!’
‘Hector is me ook heel wat méér waard dan honderd gulden,’ meende Flip. ‘Maar zeg me eens, hoe komen jullie hier verzeild tegen middernacht?’
‘Wel, we zagen de roode brandlucht en hoorden de politie brand blazen. Maar zoodra hoorden we niet, dat het in de Voorstraat was, of een voorgevoel zei me: Dan is 't bij Flip en niemand anders. Ik kleedde me aan, liep stilletjes het huis uit en heb onderweg Willem ontmoet, wien 't zèlfde overkomen is,’ vertelde Johan.
‘We zijn tròtsch op je Flip,’ riep Willem, hem op den schouder kloppend. ‘Ja, de Vriendenbond bestaat uit dappere kerels!’
‘Jij bent den naam hoofdman méér waard dan ik,’ zei Johan eerlijk.
‘Och kom,’ zei Flip. ‘Maar kijk me die balken eens branden! Er komt geen eind aan dat vuur!’
‘Waar zijn de buren van dat bovenhuis?’ vroeg Johan.
‘Gevlucht, natuurlijk,’ antwoordde Flip. ‘Zooals je ziet is de eerste verdieping al heelemaal uitgebrand.’
De bovenste étage van het huis stond nog in lichte laaie. De vlammen sloegen uit de ramen, een regen van vonken spoot telkens omhoog. Nu begonnen ook de zolders te branden, zware rookwolken stegen door de dakpannen naar boven. En de stormwind joelde en gierde door de vlammen, wakkerde ze meer en meer aan, de waterstralen
| |
| |
spoten sissend in den heeten gloed, en het knetteren en gonzen vermengde zich met het loeien van den wind tot een helsch muziek. Twee stoomspuiten en drie handspuiten waren in volle werking en nòg kon men den brand niet meester worden! Met vijf groote waterstralen trachtten de dappere brandlieden de woedende vlammen te bestrijden, maar de storm lachte ermee en joeg de vlammen hóóg-op.
‘Ons arme huis,’ treurde Flip. ‘Het is anders maar goed dat we geassureerd zijn.’
‘Dat is een uitkomst,’ zei Johan. ‘Het gebeurt vaak genoeg dat de heele boel verbrandt, zonder dat de menschen verzekerd zijn tegen brandschade.’
‘Kijk, daar komt zoowaar nog een reddingswagen,’ riep Willem uit. ‘Jammer, dat die een beetje te laat komt.’
Opeens stortte met een donderend gekraak het dak in en een geweldige vonkenregen steeg omhoog uit het brandende huis.
‘Nu is 't gauw gedaan,’ zei de werkman.
En werkelijk bleek hij de waarheid gezegd te hebben. Met vereende krachten werden nu àlle waterstralen op de hevigst brandende punten gericht, en na een kwartier waren alle vlammen gebluscht en stegen er alleen nog dichte rookwolken uit den puinhoop.
‘'t Is afgeloopen,’ zeiden de menschen en keerden voldaan huiswaarts. Voor het publiek is het altijd een pretje, een grooten brand bij te wonen. Bij de toeschouwers gaat het alleen maar om het prachtige gezicht, dat een brand bij nacht kan opleveren. Nu trokken de menschen in breede stroomen weer naar hun woningen terug. En als ze thuis kwamen, keken ze alles in de kamers nog eens nauwkeurig na, want hoe licht kon ook bij hen niet brand uitbreken.
| |
| |
Na een half uur was de straat zoo goed als ontruimd. Er bleef één stoomspuit achter, om het smeulende puin nat te houden, en een opnieuw uitbreken van den brand te voorkomen.
Ook Johan en Willem waren huiswaarts gekeerd, na van Flip Duivemans afscheid genomen te hebben.
Mijnheer Duivemans bleef dien nacht met zijn gezin in de woning van den vriendelijken heer Jansen logeeren.
Flip moest zich behelpen met een canapé, terwijl mevrouw Jansen hem droge kleeren en een paar dekens gaf. Maar 't gemis van zijn bed voelde onze dappere jongen niet eens en spoedig sliep hij in met de heerlijke gedachte, zijn vriend Hector het leven gered te hebben.
Dienzelfden avond, maar lang nog vóór den brand, zat mijnheer Dalberg op zijn kantoor de brieven te lezen, die de post zooeven had bezorgd. 't Waren er heel wat, meest uit het buitenland afkomstig. Op de groote gekleurde couverten stonden met vette letters de namen van Fransche of Duitsche fabrikanten gedrukt, zoodat men wel dadelijk zien kon, dat iedere brief ‘een zakenbrief’ was. Maar tusschen al die gewone dagelijksche handelscorrespondentie bevond zich een enveloppe van kleiner formaat, en de manier, waarop het adres geschreven was, liet wel duidelijk blijken, dat de afzender ervan geen handelsman was. Iedereen kon dadelijk zien, dat die letters door een jongen waren geschreven, en wel een jongen, die zijn taal nog niet eens behoorlijk kon schrijven. Het adres luidde:
| |
| |
Met eenige verwondering bekeek de heer Dalberg dit ongewone briefje. Maar als practisch zakenman, die niet veel aan uiterlijkheden hecht, sneed hij 't couvert bedaard open en las tot zijn niet geringe verbazing:
Mijnheer!
Gisterenavond heeft uw zoon Wouter uit een lessenaar op uw kantoor een bankbiljet van honderd gulden gestolen. Wouter heeft het zelf aan mij verteld. Het geld heeft hij ergens verborgen. Waar, weet ik niet. Maar wij hebben U gewaarschuwd.
...............
Papa Dalberg voelde een pijn, alsof er een steek door zijn hart ging. Droomde hij?... Hij kon zijn oogen bijna niet gelooven. Uw zoon Wouter... bankbiljet... honderd gulden... gestolen! Verpletterende woorden! En plotseling herinnerde hij zich dat angstige oogenblik van gisteravond, dat oogenblik van sleutelgerammel en daarna die vreeselijke verdenking!... Arm vaderhart! Het kromp inéén van verdriet over den verloren zoon! Honderd gulden gestolen, voor de tweede maal een dief! Zou vader dan nooit eens plezier aan den jongen beleven? Altijd, altijd maar verdriet? Ontroerd door den schrik liep mijnheer Dalberg met groote passen heen en weer. Hoe duidelijk dit beschuldigende
| |
| |
briefje zijn verdenking van gisteren bevestigde, toch kon de arme vader niet aan den schuld van zijn zoon gelooven. Het was, alsof een stem tot hem zei: Het is niet waar, Wout heeft ditmaal niet gestolen!
Zenuwachtig bekeek hij het verraderlijk briefje. 't Was ongeteekend, de schrijver ervan durfde dus niet voor de zaak uitkomen en verzweeg zijn naam. Dat dit epistel van een jongen afkomstig was, kon mijnheer Dalberg wel onmiddellijk zien. In ieder geval moest het geen goede vriend zijn. - Honderd gulden! Eén oogenblik kwam de zakenman in mijnheer Dalberg boven. Als 't waar was, zou de kas het moeten bewijzen.
Fluks trok hij nu 't geldlaadje open, maakte even de kas op, vergeleek den inhoud van 't geldbakje en de portefeuilles en - - alles kwam uit. Er was geen halve cent te kort! Den hemel zij dank!
Verlucht haalde Papa Dalberg adem. 't Was dus leugen - laster? Maar dan toch in ieder geval onbegrijpelijk. Duidelijk had hij de sleutels hooren rammelen, 't briefje bevestigde 't vermoeden, en toch was er geen geld tekort.
Daar herinnerde hij zich iets. Het bankbiljet tusschen de bladen van het grootboek. Zou de jongen tòch?...
Mijnheer Dalberg drukte op de tafelschel.
De jongste bediende verscheen.
‘Wat belieft mijnheer?’
‘Jantje, loop eens even naar boven en vraag aan de juffrouw, of ze den jongeheer even bij me wil sturen.’
‘Jawel mijnheer.’
't Bediendetje verdween en eenige oogenblikken later kwam Wouter 't kantoor binnen.
‘Hebt u geroepen, Pa?’
| |
| |
‘Ja jongen, kom eens even hier. Wil je dit briefje eens lezen?’
Wouter verbleekte.
Met schrik en groote verontwaardiging las hij de valsche beschuldiging.
‘Papa!’ riep hij uit, ‘dat is niet waar! Het is een leugen!’
‘Maar...’
‘O Pa, gelooft u me toch - het is heelemaal niet waar - gelooft u me toch!’
Wouter begon te snikken, schokkend met de schouders verborg hij 't gelaat in de handen.
‘Nu, 't is goed, m'n jongen,’ sprak Pa aangedaan en met bevende stem. ‘Ik geloof je, want zie je, het zou me zoo'n verdriet doen, als mijn zoon een - een -’
Verder kwam Papa niet. 't Woord ‘dief’ wilde er bij hem niet uit. Er was even een pijnlijke stilte in 't vertrek.
‘Weet je ook,’ vervolgde mijnheer Dalberg toen, ‘wie dit schaamtelooze briefje geschreven kan hebben?’
‘O ja, dit weet ik bijna zeker,’ antwoordde Zwarte Wouter.
‘En welke reden kan hij daarvoor hebben - of liever hoe komt hij er toe, jou te beschuldigen en zelfs te schrijven: Wouter heeft het me zelf verteld?’
Wouter zweeg, keek aarzelend naar den grond.
‘Welnu?’
‘Och Pa, ik zal u liever maar alles vertellen. Maar nog eens zeg ik u: 'k heb 't werkelijk niet gedaan.... heusch niet... heusch niet.’
‘Goed, goed, ik geloof je. Vertel me alles maar eerlijk.’
Wouter droogde zijn tranen en begon te verhalen, hoe hij door Dippers, Sam Nolens, Dirk Snijders en de anderen
| |
| |
was overgehaald om mee te doen aan rook- en drinkpartijtjes, die ze ieder op hun beurt bekostigden. Hoe het vandaag zijn beurt was geweest en hij gisterenavond uit het kastje een bankbiljet weggenomen had, omdat zijn zakgeld al lang op was. En ook hoe de brief van den Vriendenbond hem tot nadenken had gebracht en hij zoo spoedig mogelijk het geld in het boek had gelegd.
't Verhaal maakte een diepen indruk op Papa, hij was er zéér door ontroerd.
‘Laat mij dien brief van den Vriendenhond eens lezen, jongen,’ zei hij.
Wouter haalde het verfrommelde papier uit zijn zak en reikte het zijn vader over.
‘Dàt zullen bétere kameraden voor je zijn, mijn jongen. Ik bewonder hun edelmoedigheid tegenover je. 't Is alles het werk van dien kranigen Johan Blankendijk! Neem een voorbeeld aan hem, Wouter, en wordt als hij! - Maar nu heb je me nog niet verteld, wie dat slechte briefje kan geschreven hebben.’
Daarop vertelde Wouter de gebeurtenissen van dien dag, en niet zonder eenigen angst verhaalde hij den ongelukkigen afloop van de vechtpartij.
‘Dus je hebt hem half-dóód geslagen?’ riep Pa verschrikt uit.
‘O geen nood, Pa, want ik zag Dippers met de anderen een uur later ons huis passeeren. Hij was zelfs niet eens gewond.’
‘Dat is een geluk! En toen heeft hij uit wraak dit briefje geschreven. Begrepen! Voorloopig bemoei jij je niet meer met dien jongen, nietwaar? En als je wérkelijk doet, wat je mij beloofd hebt, zal ik je niet straffen, zooals ik van
| |
| |
plan was. Niemand behoeft te weten, wat je mij hebt toevertrouwd en ik wil je graag alles vergeven. Begin vanavond nog een ander, een béter leven, mijn jongen. En sluit je bij Johan en zijn vrienden aan. Die Zwarte Bende van jou is geen gezelschap voor je. En nu zal ik eens afwachten, wat je doet. Ik houd je aan je woord!’
Wouter glimlachte, maar toch schoten z'n oogen weer vol.
‘Pa, ik belóóf het, ik zal heelemaal anders worden - ik ben een slechte jongen geweest - héél - héél slecht - maar ik zal allès weer goedmaken!’
‘Goed jongen, héél goed. Ga nu naar boven, want ik wil alleen zijn.’
Opgelucht verliet Wouter het kantoor.
De gedachte aan den verradersbrief van Dippers verbitterde hem nog wel maar het besef, dat hij zijn Vader alles eerlijk had verteld en dat hij vergiffenis had gekregen, verheugde hem bovenmate. Een ander leven! Een beter leven! Ja, daartoe moest het komen. Hij zou al zijn krachten inspannen, om zijn verkeerde gewoonten en leelijke hoedanigheden af te leeren.
Een beter leven! En weg met de Zwarte Bende!
|
|