| |
| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Wouter krijgt berouw.
Iederen Woensdagmiddag gingen de achtbare leden der Zwarte Bende een uitstapje maken in en om Rotterdam. Het was daarbij gewoonte geworden, dat ieder op zijn beurt de club trakteerde, en die traktatie bestond dan in sigaretten of sigaren. Daarna werd in een of ander buiten café ook nog een glas bier gekocht en een spelletje gebiljart of gekaart.
Tot nog toe had iedere jongen, natuurlijk buiten weten zijner ouders, zich aan die afspraak gehouden en op zijn tijd de vrienden ‘onthaald.’ Nu, aanstaanden Woensdag, was de beurt weer aan Wout, en hij zou ook zonder aarzelen z'n ‘verplichting’ nagekomen zijn, indien hij niet zonder geld geweest was.
Maar dit was nu juist de kwestie: zijn geld was op.
| |
| |
In zijn spaarpot had hij sinds lang geen duit meer, Juffrouw Evers gaf hem nimmer geld en het zakduitje, nu véél minder dan vroeger, was al heel spoedig verteerd. En de Woensdagmiddag naderde met rasse schreden. Wat moest hij beginnen? Aan de jongens zeggen, dat hij geen geld had? O, dát zouden ze toch niet gelooven, hij was immers 't zoontje van den rijken heer Dalberg? Hen zeggen, dat hij niet meer met hen uitging, omdat hij toch altijd zijn geld verloor met dobbelen en wedden? Neen, want dat zou juist bij hen de gedachte opwekken, dat hij zich aan zijn beurt van trakteeren wilde onttrekken! Wat dan, wat dan?
Er was niets aan te verhelpen!
Er mòest geld komen!
Hòe, dat wist hij zelf niet.
Aan Papa vragen? Dat zou onbegonnen werk geweest zijn, want Pa zou hem natuurlijk vragen, waar hij dat geld voor noodig had. Leenen? Van wien? Wie zou den dief van het horloge geld ter leen toevertrouwen? Dit begreep hij zèlf wel. Er moest dus een middel gevonden worden, om de platte portemonnaie weer een eenigszins bollen vorm te geven. Maar hoe Wout ook peinsde, een eerlijk middel om aan geld te komen, vond hij niet. Toen fluisterde weer diezelfde booze stem van vroeger in zijn oor: ‘Dan néém je, wat je niet krijgen kunt.’
Wouter schrikte van die stem.
‘Nemen, wat je niet krijgen kunt, dat was stelen,’ overlegde hij bij zichzelf. ‘En stelen doe ik nooit weer, nooit! Maar als ik nu bijvoorbeeld eens wat geld zag liggen, het doet er niet toe waar of van wien, dan zou ik het toch best kunnen nemen, natuurlijk met de bedoeling, het
| |
| |
later weer terug te geven, 't Zou dus meer een “leening” zijn. Stelen was het volstrekt niet, men kreeg immers het bedrag weer terug?’
Dat deze redeneering volstrekt niet opgaat en geheel en al bezijden de waarheid is, werd door Wout geheel uit 't oog verloren.
Het was Dinsdagavond.
Ten einde zijn zoon wat meer werk te verschaffen, nam de heer Dalberg Wouter vaak des avonds mee naar zijn kantoor, waar hij hem allerlei lichte werkzaamheden liet verrichten. Zoo ook dezen avond. Het was reeds laat geworden, toen Wouter nog ijverig aan zijn lessenaartje zat te schrijven. De klok sloeg tien uur en terwijl Papa zijn boeken opbergde, sprak hij:
‘Kom, m'n jongen, het is voor dezen avond weer genoeg geweest. Berg je boeltje maar op, dan gaan we naar boven, ik moet nog even de ronde doen in de magazijnen om te zien, of alle lichten wel uitgedoofd zijn, en of er geen gevaar is voor brand.’
Daar de magazijnen nogal groot waren, kon het geruimen tijd duren, voordat mijnheer Dalberg weer terug was.
Wouter had reeds spoedig zijn papieren geborgen en wachtte nu Papa in het kantoor af. Maar eenzaamheid doet denken, en alras was bij Wout de herinnering aan zijn geldverlegenheid ontwaakt. Hier, op 't kantoor van zijn vàder, was geld genoeg te krijgen, maar géven zou Papa het toch niet.
‘Dan néém je, wat je niet krijgen kunt!’ fluisterde weer de booze raadgever. ‘Later kun je het geld er immers weer stilletjes neerleggen?’
‘Ik dóe het,’ besloot Wout, zonder een oogenblik te
| |
| |
aarzelen en onmiddellijk trad hij op zijn vaders schrijfbureau toe. Er brandde nog maar één gaspitje in het kantoorvertrek, dat een grillig schijnsel in het rond wierp. De deur stond open en daarachter gaapte de donkere holte van de corridor naar de magazijnen.
Als zijn Pa daar eens stond, en zag wat hij uitvoerde?
Kom, gekheid, welke reden zou Pa daartoe hebben?
Met zachten druk duwde hij de kap van 't bureau omhoog, in 't middelste hokje was een geldlaadje.
Dit wist hij, daar hij het vaak gezien had.
De sleutels zaten er op.
't Deurtje snel opengedaan... een gréép...
Maar in 't magazijn dreunden stappen...
Wout hield een papiertje in de gesloten vuist...
Snel sloeg hij 't hokje dicht.
De sleutels rammelden.
Zonder te weten, wat het was, stak Wouter het briefje in zijn zak, trok de kap omlaag...
Aan 't einde van de corridor kwam Papa.
Wouter deed alsof hij in een boek bladerde, wachtte met een onschuldig gezicht de komst van zijn Vader af.
‘Vreemd,’ sprak mijnheer Dalberg, toen hij in 't kantoor teruggekeerd was. ‘Ik meende daareven het gerammel van sleutels te hooren. Er zal toch niemand in het magazijn wezen?’
Wouter verbleekte van schrik.
Zijn Pa had dus 't sleutelgerammel gehoord.
‘Heb jij er niets van gehoord, jongen?’
‘Ik? Neen - neen - ik niet - werkelijk niet!’
‘Waarom beef je zoo? Ben je ziek, je lijkt wel koorts te hebben.’
| |
| |
Inderdaad stond Wout te rillen.
‘Ja,’ stotterde hij, ‘ik - ik - b-ben - ziek.’
‘Ga dan maar gauw naar je bed, en vraag juffrouw Evers om een kop warme thee. Ik neem nog eens even een lantaarn om alles te onderzoeken.’
Wouter vertrok snel naar zijn kamer.
En de oude heer ging voor de tweede maal het groote magazijn rond, niettegenstaande hij zeer goed gehoord had, dat het geluid uit het kantoor, en volstrekt niet uit het magazijn kwam. De goede man wilde zich met geweld de gedachte opdringen, dat hij het sleutelgerammel duidelijk uit het magazijn had hooren komen, omdat het denken aan de werkelijkheid zijn arm vaderhart vreeselijk pijnigde.
Neen, het kón niet waar zijn! Zou de jongen nu voor de tweede maal...
En met droefheid dacht de arme vader aan den horlogediefstal. Was het niet reeds een groote slag voor hem geweest, toen zijn Wouter met den naam ‘dief’ aangewezen werd?
Zou de jongen het gewaagd hebben, om nu weer diezelfde misdaad te begaan?
Néén, dat was onmogelijk!
Beangst keerde mijnheer Dalberg terug.
Het gaspitje in 't kantoor brandde nog.
Toen zette de vader zich voor zijn bureau, schoof met bevende handen de kap omhoog.
Dáár hingen de sleutels aan 't kastje...
Zenuwachtig deed hij 't geldhokje open, staarde met oogen vol angstige spanning naar het bakje, waarin altijd het geld lag...
Gelukkig, het geld was er nog...
| |
| |
Het was dus niet waar?
Hij had zijn zoon dus valsch beschuldigd?
O, wat voelde de arme, liefhebbende Vader toen spijt. Het geld was er immers nog?
Ja - behalve het papiertje, dat Wouter weggenomen had.
In zijn angst had Wout vergeten, de juffrouw om een kop warme thee te vragen. Hij was onmiddelijk door het donkere huis naar zijn kamer geslopen, bang voor alles, wat maar eenigen schaduw op den muur wierp.
Haastig stak hij zijn gaslampje aan, ontkleedde zich snel, draaide het licht uit en kroop huiverend in bed.
Zoo lag hij een poos heel stil.... en er was ook geen geluid in het huis.
Het hart bonsde hem in de keel.
Met angstige oogen staarde hij de kamer in, waarin bijna niets te onderscheiden was.
Stil - wat was dat?
Kwam er iemand de trap op?
Wout hield den adem in.... luisterde in spanning.
Ja - nu kwamen de voetstappen zachtjes nader.
Hij zag dat de kamerdeur opengedraaid werd.
Het angstzweet brak hem aan alle kanten uit.
Er kwam iemand binnen. 't Was juffrouw Evers, die hem thee bracht.
‘Wouter, slaap je?’
Hij herkende haar.
‘Neen’ sprak hij bevend. ‘Wat - w-wat is er?’
‘Heb je koorts? Hier, drink die heete thee eens uit. En kruip er dan maar goed onder. Ik heb hier ook nog een brief voor je, zal ik dien maar op je tafel leggen tot morgen, of wil je hem nu nog lezen?’
| |
| |
‘Een brief? Ja ik wil hem wel even lezen. Steekt u het licht maar aan.’
De juffrouw ontstak het gaslampje en bij 't heldere schijnsel daarvan las Wout den brief. Aan de achterzijde van 't couvert las hij:
Afgezonden door Johan Blankendijk.
Haastig verscheurde Wout de enveloppe, las met verbazing den ons reeds bekenden brief. De juffrouw wachtte met de thee, en toen Wouter zwijgend den brief onder zijn dekens stopte, reikte ze hem zijn thee over met de woorden:
‘Daar, drink nu maar lekker uit, vent, het zal je goed doen.’
Wouter deed, hoewel ongaarne, wat hem gezegd werd, en daarna stopte juffrouw Evers hem warm in. Ze draaide 't licht uit en verliet de kamer.
Wouter lag weer alleen in het donkere vertrek.
Stormen van gedachten vlogen door zijn hoofd.
Een brief - een tweede brief van Johan en zijn vrienden! O... Johan moest eens weten, dat hij voor de tweede maal gestolen had.
Gestolen? Was het stelen geweest?
Ja, hij voelde het, hij wist het.
En nu vergeleek hij Johan met zichzelf. Wat was Johan toch eigenlijk een veel betere jongen dan hij! Was hijzelf nu niet een ellendeling, om zijn oude makkers immer en altijd te plagen, te sarren en te hinderen?
En die brief - die móóie, vriendelijke brief!
Hoe stond het er ook weer? ‘Wouter, vroeger was je
| |
| |
onze kameraad, laat je Zwarte Bende in den steek en wordt lid van den Vriendenbond!
Een dief... lid van den Vriendenbond?
Zou dàt kunnen bestaan?
Wat stond er ook nog meer? Wij hebben de Vriendschap lief en haten alles wat niet deugt!
Dat kon de Zwarte Bende niet van zichzelve zeggen.
Wij zullen je met open armen ontvangen.
Wij noodigen je uit op het IJsfeest.
O, hoe was het mogelijk! Was hij niet hun grootsten vijand? Kon een dief, een horlogedief, een gelddief ooit een makker worden van jongens als Flip, Johan, Willem, Heinrich?
Neen, neen, dat was onmogelijk!
Nog wel een paar uren lag Wouter wakker, aldoor maar denkend aan den toestand waarin hij zich had gebracht, en aan den inhoud van den brief.
Nimmer zou hij zijn Vader na het gebeurde onder de oogen durven komen, nooit zou hij zich weer onder eerlijke jongens durven vertoonen!
Maar toch zou dit onwaardige, slechte leven thans uit zijn!
Die zoogenaamde vrinden; hij zou hen allemaal zeggen, dat hij niets meer met hen te maken wilde hebben, dat hij andere vrienden gekozen had. Dan was er nog terugkeer mogelijk!...
Maar de diefstal!
Nieuwe angst beklemde weer zijn hart.
Zou hij 't niet kunnen verhelpen? Als hij eens stilletjes het geld weer op zijn plaats lag...
| |
| |
Papa had misschien nog niets bemerkt...
Het plan was plotseling opgekomen - en even snel volvoerde hij het.
Hij stapte onhoorbaar uit bed, nam het gestolen papiertje en bekeek het bij den flauwen lichtschijn van een straatlantaarn.
Honderd gulden!
Hij schrikte ervan.
Weg, weg ermee! 't Papier scheen hem in de vingers te branden.
Zachtjes op z'n bloote voeten, sloop hij door de gang van het huis daalde geruischloos de trap af.
Na enkele minuten keerde hij terug.
't Was gebeurd, het biljet had hij tusschen de bladen van het grootboek gelegd.
Den volgenden dag was het Woensdag.
Op den gewonen tijd, 's namiddags twee uur, verzamelde de Zwarte Bende zich op het Beursplein.
Sam Nolens en Dirk Snijders waren het eerst present en liepen wachtende het plein heen en weer.
‘We zullen het vanmiddag weer goed hebben,’ lachte Dirk, ‘want Zwarte Wout is vandaag aan de beurt.’
‘Ja, die heeft geld genoeg. 't Is toch maar prettig als je een rijken vader hebt, want geld heb je dan altijd.’
‘Dat zal waar zijn,’ antwoordde Dirk, ‘met mijn vader is dat juist omgekeerd. En 't scheelt maar heel weinig, of ik zou nooit een cent van hem krijgen. Moeder geeft het me wel, zie je, maar vandaag zei ze, dat ze niets kon missen. Dat was natuurlijk maar een kletspraatje, dat snap
| |
| |
je wel. Ik zag haar beursje op den schoorsteenmantel liggen en heb er toen voor alle zekerheid maar twee kwartjes uit geleend, begrijp je?’
‘Jawel,’ zei Sam Nolens, ‘jij bent een fideele kerel.’
Vijf minuten over tweeën wees de stationsklok, toen de andere jongens kwamen aanloopen. Allen waren nu aanwezig, behalve Zwarte Wout.
‘Waar blijft hij toch zoolang?’ vroeg Dippers aan Nolens, ‘anders is hij altijd de eerste.’
‘Ik begrijp het ook niet,’ sprak deze.
Eindelijk zagen ze Wouter aankomen, maar 't scheen wel, dat hij niet veel haast maakte om zich bij zijn kameraden te voegen.
‘Je komt laat!’ riep Dippers hem toe. ‘Wat scheelt er aan?’
‘Ja, wat scheelt er aan?’ vroegen de anderen. ‘Je trekt een gezicht als een oorworm.’
‘Hij gaat zeker niet mee,’ veronderstelde Sam.
‘Goed geraden,’ sprak Wout. ‘Ik ga niet mee!’
‘Wat?’ riep de bende in verbazing.
‘Dat wil zeggen,’ vervolgde Wouter, ‘ik wil jullie onderweg alles vertellen.’
‘Je schijnt wel verdriet te hebben, hoofdman,’ zei Hugs.
‘Noem me dan geen hoofdman meer, want ook dàt doet me juist verdriet. Overigens heb je gelijk, ik heb groot verdriet.’
‘En waarover dan wel? Heb je een pak slaag gehad?’
‘Heb je misschien huisarrest?’
‘Niets daarvan. Maar komt mee. Ik heb jullie veel te vertellen. Laten we naar 't Park gaan.’
De jongens keken elkaar wat verwonderd aan. Zóó
| |
| |
hadden ze hun hoofdman nog nooit hooren spreken!
‘Ik wou jullie wat zeggen,’ begon Wouter. ‘Eigenlijk is het volstrekt niet noodig, dat ik je alles vertellen moet, maar ik vind het beter. Vroeger, toen ik nog op school was, en van onze voetbalclub Saturnus nog lid was, waren Johan Blankendijk en Willem Felsing mijn beste vrienden.’
‘En nu zijn het je grootste vijanden,’ viel Dippers hem in de rede. Dippers kon onmogelijk begrijpen, wat dit zonderlinge verhaal van den hoofdman moest beduiden.
‘Later is dat veranderd,’ vervolgde Wouter, zonder zich aan Dippers' woorden te storen, ‘en ik ben jullie deelgenoot geworden. Maar in de eerste plaats is Dippers het geweest, die me tot alles heeft overgehaald. Hij heeft me 't eerst in dat hol van baas Kruimel gelokt, waar jullie me altijd geld afwonnen.’
‘Dat lieg je, dat lieg je!’ schreeuwde Dippers.
‘Stil, stil, laat hem uitvertellen!’ riepen de anderen.
‘Toen ik door geldschuld geen raad meer wist, heb ik uit angst het horloge van Flip Duivemans uit zijn jas gestolen en jullie weet, wat daarvan het gevolg is geweest. Wat ik nù ben, is voor een groot deel jullie schuld, al heb ik natuurlijk het meeste aan mezelf te wijten.’
‘En is dat alles, wat je ons te zeggen hebt?’ lachte Dippers spottend. ‘Wou je soms een braaf kindje worden?’
‘Neen, ik heb nòg iets te zeggen,’ zei Wout, en het leek wel, alsof het spreken hem veel moeite kostte. ‘Het was vandaag mijn beurt om te tracteeren, nietwaar? Ik had geen geld ervoor, dit wist ik gisteren al. 's Avonds heb ik uit een geldlade van Pa's bureau een bankbiljet gestolen....’
| |
| |
‘Een bankbiljet!’ riepen de anderen, behalve Dippers, verschrikt uit.
‘Ik was alleen, Pa deed de ronde in 't magazijn. Toen hij terugkwam, vroeg hij me, of ik geen gerammel van sleutels had gehoord. Je begrijpt, hoe ik schrikte, ik kon van angst bijna niet praten.’
‘Kinderachtig, onnoozel,’ mompelde Dippers.
‘Pa dacht dat ik de koorts had en stuurde mij naar bed. Ik was verschrikkelijk bang, dat Pa zou bemerken dat er geld gestolen was. Een poosje later kwam de juffrouw een brief brengen.’
‘Een brief? Van wien?’
Wouter haalde den brief uit zijn zak, doch vouwde dien niet open.
‘Je moogt hem niet lezen,’ sprak hij, ‘maar ik zal je vertellen, wat er in staat.’
En nu deelde hij de Zwarte Bende den inhoud van den bewusten brief mede.
‘Zie je jongens, tòen kon ik het niet langer uithouden. Ik ben uit bed gestapt en heb het geld weer neergelegd. Ik wìl geen dief, en ook geen hoofdman van de Zwarte Bende meer zijn! - En nu ik jullie álles verteld heb, wil ik je groeten. Kiest je maar een anderen hoofdman, want ik zal niet meer tot jullie club behooren.’
Wout had het laatste gedeelte van zijn verhaal met kracht en klem uitgesproken, en de jongens keken hem verbluft aan. Alleen Dippers was woedend.
‘Je laat ons dus in den steek?’ riep hij Wouter toe.
‘Zooals je ziet!’ antwoordde deze kalm. ‘Ik kàn niet, ik wil niet meer meedoen. Atjuu, het ga je wèl!’
‘Halt!’ riep Dippers hem woedend toe, ‘ik geloof
| |
| |
niets van je praatjes. Er zal wel een andere reden zijn voor je laffe wegloopen.’
‘Hahaha,’ lachte Hugs spottend, ‘hij heeft zeker weer voor z'n broek gehad.’
De oogen van Wout fonkelden van toorn.
Als je soms denkt, dat ik me laat uitschelden, heb je 't mis hoor!’ riep hij hun toe. ‘Ik heb je alles verteld, en daar moet je mee tevreden zijn.’
‘Kletspraatjes!’ spotte Dippers. ‘Ik zal je zeggen, waarom je vandaag niet met ons meegaat. Je bent er te gierig voor. Denk je dat we jou verzinseltjes gelooven? Doe wat je wilt, maar als je een ferme vent bent, blijf dan vanmiddag bij ons, en tracteer op je beurt, dan kunnen wij zien, dat het je niet te doen is, om van je betaling af te komen.’
Maar Wouter wilde in geen geval toestemmen.
‘Neen,’ sprak hij beslist. ‘Ik doe het in geen geval. En nu kun je voor mijn part nog zeggen wat je wilt, het kan mij niets schelen.’
Nu fluisterde een der jongens Dippers iets in het oor, waarop deze knikte, alsof hij een plannetje goedkeurde.
‘Dus je doet het niet?’ vroeg Dippers. ‘Als je blijft weigeren, zal ik zorgen, dat jouw Papa te weten komt, dat jij geld uit zijn lessenaar hebt gestolen.
Wouter verbleekte bij deze woorden.
‘Dat is een leugen!’ riep hij verschrikt. ‘En het zou verschrikkelijk gemeen en laag van je zijn, zoo iets te doen. Ik heb het geld niet gestolen!’
‘Het doet er niet toe,’ antwoordde Dippers onverstoord, terwijl hij vermaak had in Wouter's angst, ‘als je niet op je beurt tracteert, zal ik dadelijk je vader waarschuwen.’
| |
| |
‘Dippers,’ schreeuwde Wout nu ontzet, ‘heb het hart niet, dat je het doet, ik zou je kunnen wurgen!’
‘Doen of niet doen?’ sarde Dippers.
‘Nóóit... nóóit!’ riep Wout en hij vloog in zijn drift op zijn vijand toe en gaf hem een oorveeg van heb-ik-jou-daar! Dippers was op dezen plotselingen uitval niet bedacht en deinsde achteruit, maar herstelde zich spoedig.
‘Lafbek!’ schreeuwde hij, ‘wou je mij de les lezen? Kom maar op, als je durft!’ En meteen stelde hij zich in postuur. Maar Wout liet hem niet veel tijd tot bezinnen, snel wierp hij zich op Dippers en smakte den langen slungel met één ruk tegen den grond. En nu beukte hij zijn slachtoffer zóó onbarmhartig, dat de jongen kermde van pijn. Doch de woede van Wouter was grenzeloos, zijn hoofd was bloedrood van toorn en onmeedoogend daalde zijn vuist op zijn vijand neer. Zelfs den anderen jongens werd het te bar.
‘Houd op, Wout, houd op!’ schreeuwden zij verschrikt, Maar Wouter hoorde het niet. Door een plotselinge wending raakte het hoofd van Dippers vrij. Onmiddellijk sloeg Wout toe; met zulk eene geweldige kracht daalde zijn harde vuist op het hoofd van zijn tegenpartij, dat diens armen slap neervielen en hij roerloos liggen bleef.
Wouter had hem een vreeselijken vuistslag tegen den slaap gegeven!
Nog lag Dippers doodstil.
Met schrik bemerkte Wouter het, en plotseling had zijn woede plaats gemaakt voor een onbeschrijfelijken angst. De jongens stonden ontzet er omheen.
‘Dippers! Karel!’ schreeuwde Wouter.
Maar Dippers bewoog zich niet.
| |
| |
Toen schudde Wouter hem heen en weer, maar de jongen gaf geen teeken van leven.
‘Je hebt hem dóódgeslagen - vermoord!’ riep Hugs angstig.
‘Daar komt al een agent aan!’ zei Dirk, eveneens bevend van schrik.
't Woord ‘agent’ vervulde Wouter met nieuwen angst. En plotseling zette hij het op een loopen, de anderen en Dippers aan hun lot overlatend, terwijl zijn hart hoorbaar bonsde: ‘Moordenaar!... moor-de-naar!’
De agent kwam aanstappen, kalm, waardig. Hij scheen zich volstrekt niet te haasten.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg hij den jongens.
‘Ze hebben 'm doodgeslagen, agent,’ sprak Hugs.
‘Dóódgeslagen? Dat lijkt me wat kras!’ zei de agent, en nam de pols van Dippers in zijn hand.
‘Leeft hij nog?’ vroeg Sam Nolens beangst.
‘Als die dood is, dan ben ik ook dood,’ hernam de politie-man. ‘Hoe is dat zoo gekomen?’
‘Wel, hij was aan 't vechten met 'n ander, en toen heeft hij een slag voor zijn hoofd gekregen!’
‘Ik heb er alles van gezien,’ sprak nu een heer, die naderbij kwam. ‘'t Was een heel gewone vechtpartij en de jongens hebben allebei schuld. Maar deze heeft den ander gesard en daarop gaf die hem natuurlijk zijn loon.’
‘Hij opent z'n oogen alweer,’ riep Dirk, ‘zie maar.’
Werkelijk keek Dippers even op.
‘Hallo, jongen,’ zei de agent, terwijl hij hem eens even heen en weer schudde, ‘kom sta eens gauw op! Wat zijn dat voor malle kunsten!’
| |
| |
Dippers opende nu de oogen geheel.
‘Laten we hem maar eens overeind zetten,’ stelde de heer voor, en met behulp van den agent zette hij Dippers op z'n beenen.
De jongen kwam weer heelemaal bij, de slag had hem alleen maar bedwelmd.
‘In orde,’ sprak de agent. ‘Maak nu maar als de wind, dat je wegkomt, anders neem ik jullie allemaal mee naar 't bureau.’
Die woorden misten hun uitwerking niet. Dippers keek alleen nog wat slaperig om zich heen, maar z'n kameraads namen hem in hun midden en maakten zich uit de voeten. 't Loopen frischte Dippers weer geheel op, en nauwelijks had hij zijn verstand weer bij elkaar, of aan z'n mond ontsnapte de bedreiging: ‘Wacht maar, Woutje, dat zal ik je inpeperen!’
|
|