| |
| |
| |
| |
Dertiende Hoofdstuk.
Een ijsfeest in aantocht!
Mijnheer Ferdinand Löwe, koopman en reeder te Rotterdam, was een zeer rijk man. Op jeugdigen leeftijd was hij naar Rotterdam gegaan, waar hij hoopte een betrekking te vinden als bediende op een der vele handelskantoren in die stad. Na lang zoeken werd hij door een expediteurskantoor aangenomen als loopjongen, welke nederige betrekking gretig door Ferdinand, die geen middel van bestaan en geen geld had, werd aangepakt. Na eenige jaren van harden strijd en bittere armoede, was hij door zijn patroon, die in hem meer dan een gewonen loopjongen zag, tot bediende aangesteld, wist zich meer en meer de gunst en de toegenegenheid van zijn chefs te verzekeren en was na zes jaren opgeklommen tot eersten bediende en boekhouder.
| |
| |
Maar ongelukkig stierf de patroon, de zaken werden opgeheven en Ferdinand Löwe stond broodeloos op straat. Het geld, dat hij nog bezat, was spoedig verteerd, en het mocht hem in den eersten tijd niet gelukken, een andere betrekking te vinden. Op zekeren dag de courant lezende, viel zijn oog op een advertentie, die aldus luidde:
Betrekking.
Er wordt gevraagd een nette jonge man, als Bibliothecaris. Vereischt wordt: kennis der moderne talen en duidelijk schrift. Hoog salaris. Brieven franco letter Z. bureau van dit blad.
Onverwijld solliciteerde Ferdinand Löwe per brief en kreeg den volgenden morgen antwoord van een zekeren heer Lindenstein die als millionnair bekend stond. Deze heer had een ontzaglijken boekenrijkdom, die door den loop der jaren in wanorde was gekomen, en dien hij nu weer eens netjes opnieuw wou installeeren. Daartoe had hij bovenstaande advertentie doen plaatsen.
Ferdinand Löwe begaf zich naar hem toe, vertelde zijn wedervaren en was zoo gelukkig, door den heer Lindenstein als bibliothecaris te worden aangesteld op een tractement van twaalfhonderd gulden 's jaars, voor die betrekking een tamelijk salaris.
Ferdinand beviel den heer Lindenstein zoo uitmuntend, dat hij meer als zoon des huizes, dan als ondergeschikte werd behandeld, en de heer Lindenstein wilde volstrekt niet, dat de knappe Ferdinand in die betrekking zou blijven. Hij recommandeerde hem bij zijn broeder en gaf den jongen man als voorschot een flink kapitaal, waarmede
| |
| |
Ferdinand compagnon werd van mijnheer Lindensteins broeder, die reeder was, en eigenaar van verscheidene groote zeevaarders. Na den dood van den reeder Lindenstein zette Ferdinand Löwe de zaak voor eigen rekening voort, werkte hard en kon zijn weldoener na eenige jaren het voorgeschoten kapitaal mèt rente teruggeven.
De zaken gingen uitstekend vooruit en na tien jaren was de vroeger zoo arme Ferdinand Löwe een rijk koopman en reeder geworden. Op dertigjarigen leeftijd trouwde hij met een Duitsche dame, die om gezondheidsredenen naar Duitschlands bergen terugkeerde. Heinrich werd in het Scharzwald geboren en bleef daar met zijn moeder tot zijn veertiende jaar. Twee jaar zou hij op 't Instituut Schalmeier blijven om dan bediende op zijn vaders kantoor te worden. De heer Löwe hield veel van zijn Heinrich, en spaarde moeite noch kosten om den jongen van alles te laten leeren en hem zoovéél mogelijk genoegens te bezorgen. En daar Heinrich zijn papa dikwijls verteld had, hoe vriendelijk de schoolkameraads voor hem waren, hoe hij in hun midden opgenomen was als een oude makker, wilde mijnheer Löwe als bewijs van erkentelijkheid den jongens een groot feest aanbieden, en wel op den dag van Heinrichs verjaring. Zijn woning was gelegen aan den Oudendijk, een reusachtige tuin omgaf het groote, rijke huis, en in dien tuin was een zeer lange en breede vijver. En juist die vijver was het, die Heinrichs vader als feestterrein had uitgekozen.
Een vijver als feestterrein? Dat moest iets buitengewoons zijn.
En toch was het feitelijk heel eenvoudig.
De aanhoudende vorst der laatste dagen had den
| |
| |
grooten vijver in een heerlijke, spiegelgladde ijsbaan herschapen. Aan de eene zijde was op den kant een groote houten loods getimmerd, versierd met groen en vlaggedoek. Die loods was tot feestzaal ingericht. Er stonden twee reusachtige vulkachels, aan de zoldering hingen groote lampen en tegen den zijwand was een groot buffet getimmerd. Over den bevroren vijver waren ijzerdraden gespannen, waaraan honderden lampions opgehangen waren en afzonderlijk was een tentje opgeslagen, waar de muzikanten konden plaats nemen.
Voorwaar, de heer Löwe had alle moeite aangewend, om zijn zoon Heinrich en zijn kameraden een genotvollen feestavond te bezorgen.
Twee dagen te voren werd wel aan dertig jongens van 't instituut Schalmeier een invitatie-kaart gezonden, waarop alleen vermeld stond:
Nu is het wel te begrijpen, dat niemand der gevraagde jongens bedankte, zij waren veel te verheugd met het feest dan dat zij het zouden willen verzuimen. De Vriendenbond had een ruim aandeel in de voorbereidende werkzaamheden. Dit kon men wel het best bemerken op dien avond, dat Heinrich de broeders van den Vriendenbond, Willem,
| |
| |
Flip en Johan bij zich op zijn kamer had, teneìnde de verschillende bezigheden af te doen.
En ik verzeker u, dat er voor hen héél wat te doen viel. In de eerste plaats moesten zij de namen der jongens opschrijven, die op het ijsfeest gevraagd zouden worden, ten tweede moesten ze de adressen schrijven en postzegels op de couverten plakken, ten derde moesten zij nog tal van plannen bespreken, die door ieder hunner voor het heerlijke feest gemaakt waren.
‘Komaan, jongens,’ sprak Johan, ‘we zullen thans onzen jubilaris in alles dapper ter zijde staan in het gereedmaken van alles, wat voor het feest noodig is.’
‘Ik vind het heel prettig,’ antwoordde Heinrich met een deftig buiginkje, waarom z'n vrienden hartelijk lachten, ‘dat m'n vrienden mij willen helpen, en ik hoop, dat alles zoo goed mogelijk mag afloopen.’
‘Bravo, daar zullen we voor zorgen,’ riep Flip.
‘Waar zullen we mee beginnen, o zeerbeminde jubilaris?’ zei Willem op zijn gewonen, deftigen toon.
‘Eerst zullen we de namen opschrijven van de jongens, die op het feest zullen komen,’ vertelde Heinrich.
‘Komaan. Als we nu ieder een stelletje broeders opnoemen dan zijn we er spoedig,’ meende Flip.
Opeens begon Johan hevig te niezen.
‘Ik - weet - hatsjie! - wel een paar - hatsjie! hatsjie! Jongens,’ zei hij.
‘Jij bent ook aardig verkouden, zeg,’ meende Flip.
‘Ja, ik - hatsjie! - geloof het ook - hatsjie!’
‘Gebruik je niets voor je verkoudheid?’ vroeg Willem.
‘Jawel,’ antwoordde Johan, ‘'n stuk of zes zakdoeken per dag.’
| |
| |
‘Neem liever ééns een beddelaken, dan zesmaal een zakdoek!’ lachte Flip.
‘Noemen jullie de namen van de jongens?’ vroeg Heinrich.
‘Verbrug, Scheepers, Duinveld, Woelstra...’
‘Ben je besuikerd?’ riep Flip. ‘Woelstra?’
‘Wel waarom niet?’
‘Moet die luilak ook al meedoen? Hahaha, hij is veel te traag om schaatsen te rijden. Bah, nee hoor, zulke gasten moesten we liever niet vragen, ‘'t Is bár, zoo lui als die kerel is. Laatst moest-ie voor meester Speelman z'n thema overmaken, en toen de meester even het lokaal verliet, zat Woelstra te slapen.’
‘In zijn plaats was ik weggeloopen,’ zei Johan ondeugend.
‘Wegloopen? Meester Speelman heeft 'm weggeschopt, hij was te lui om te loopen.’
‘Geeft niets,’ zei Heinrich. ‘Woelstra komt ook.’
‘Nu, voor mijn part,’ bromde Flip ontevreden, ‘'k Mag lijden dat hij te lui is om van zijn huis naar 't feest te loopen.’
‘Verder, verder, vrienden,’ drong Willem aan. ‘Er is nog te veel te doen, dan dat we den kostbaren tijd zouden kunnen verpraten.’
Nog tal van namen werden door ieder genoemd, bijna allen werden goedgekeurd na korte bespreking en tenslotte was de jongenslijst gereed. Nu moest er voor de meisjeskaarten gezorgd worden, want mijnheer Löwe had gewild, dat de jongens ook hun zusjes mochten meebrengen. En juist wilde Willem een paar namen noemen, toen Johan plotseling uitriep: ‘Wacht even, we hebben nog een jongen vergeten.’
| |
| |
‘Wie dan?’
‘Wouter Dalberg,’ zei Johan.
‘Zwarte Wout?’ riep Flip ten hoogste verbaasd. ‘Ben je niet erg lekker in je hoofd?’
‘Hebt uwe vijanden lief,’ declameerde Willem. ‘Johan geeft ons een les in de verdraagzaamheid.’
‘Wout is volstrekt mijn vijand niet,’ verklaarde Johan. ‘Denk aan mijn belofte. Hij mòet, hoor je, hij mòet een goede vriend van ons worden. En tegenover zijn kwaadwilligheid zullen wij hem zoolang góed doen, totdat hij 't niet meer uithouden kan en vanzelf onze vriend wordt.’
De anderen zwegen een oogenblik.
Flip scheen even na te denken, en toen reikte hij Johan de hand.
‘Johan, je bent béter dan wij. Jongens, als Heinrich het goed vindt, mag Zwarte Wout ook komen.’
‘Mij best,’ zei Heinrich.
‘En nu “l' honneur aux dames” zooals de Engelschman zegt,’ lachte Flip. ‘We verzoeken natuurlijk alléén de aardige en mooie meisjes.’
‘Vooruit dan, ik begin,’ sprak Willem. ‘Nommer één: Lize Boothout, nommer twee...’
‘Hahahaha,’ lachte Flip. Naúúrlijk Lize Boothout vooraan. Nu, waarom bloos je zoo, Wim?’
‘Ik bloos heelemaal niet, zotskap,’ protesteerde Wim, die een hoofd kreeg als een roode kool.
‘Opschieten,’ riep Johan. ‘Dus eerst: Lize Boothout, de geliefde vriendin van onzen clubdichter.’
‘Elsa Duivemans, m'n zusje,’ zei Flip.
De namen werden opgeschreven.
‘Mina Houtgraaf, Marie Velser en Jo Potter,’ gaf Johan op.
| |
| |
‘Sophie van Zaren en Suze Drooger,’ zei Willem.
Het aantal nam meer en meer toe, of zooals Flip zei: ‘het regende meisjes.’
‘Ziezoo, genoeg,’ zei Johan, toen er een lange lijst voor hem lag. ‘We hebben nu genoeg gasten, en veel varkens maken de spoeling dun, zooals Jacob Cats zegt.’
‘Het wordt dus een varkens-soirée?’ vroeg Willem.
‘Jawel,’ zei Flip, ‘en jij bent 't grootste varken.’
‘Of Suze Drooger,’ vond Willem. ‘Ik begrijp me niet, hoe je zoo'n trotsche pauw op het feest kunt vragen.’
‘Nu praat je toch ònzin, clubdichter,’ zei Johan. ‘Suze kan onmogelijk een varken en een trotsche pauw tegelijk zijn.’
‘Nou, maar ik vind het een nare meid,’ zei Willem.
‘En wij vinden haar aanbiddelijk, o hofpoëet,’ plaagde Flip.
‘Kom, zijn de lijsten klaar?’ vroeg Johan. ‘Dan gaan we de adressen op de couverts schrijven. Maar eerst een voorstel. Wouter moet door den Vriendenbond genoodigd worden, hoe vindt de jubilaris dit?’
‘De drommedaris vindt het ‘ausjezeichnet’ lachte Flip.
‘Willen we den brief maar dadelijk schrijven?’ stelde Johan voor.
Het plan werd goedgekeurd en toen Johan een velletje postpapier van Heinrich gekregen had, schreef hij den volgenden brief:
Rotterdam, 27 December, 19..
Aan Wouter Dalberg, alhier.
Beste Wout!
Het zal je misschien verwonderen, dat je ten tweeden male van den Vriendenbond een brief
| |
| |
ontvangt. Ofschoon je den vorigen brief nooit beantwoord hebt, en ongestoord je plagerijen hebt doorgezet, willen wij toch niet nalaten, je uit te noodigen op het IJsfeest, dat er op den grooten vijver in den tuin van Heinrich Löwe op den 29en December wordt gegeven, ter eere van zijn veertienden verjaardag. Niettegenstaande de verwijdering, die er sinds eenige maanden tusschen ons is ontstaan, willen wij gaarne alles probeeren, om weer goede vrienden te worden. Wouter, vroeger behoorde je tot onze voetbalmakkers, vroeger was je onze kameraad, kom, laat je Zwarte Bende in den steek en wordt lid van den Vriendenbond. Werkelijk, onze Bond bestaat niet uit brave-hendrikken en Moederslievelingen, maar wij zijn jongens van Jan de With, wij hebben de Vriendschap lief en haten alles wat niet deugt.
Laat àlles tusschen ons vergeten en vergeven zijn, we zullen je met open armen als lid van den Vriendenbond ontvangen. Denk er maar eens goed over na, en schrijf in elk geval je besluit.
Wees hartelijk gegroet van den Vriendenbond.
JOHAN BLANKENDIJK,
Hoofdman.
‘Da's mooi!’ zei Flip, toen hij den brief gelezen had. ‘We zijn tròtsch op je, hoofdman.’
‘Ja, je bent een kranige kerel,’ zei Heinrich.
‘Thans gaan we over tot onzen arbeid!’ sprak Johan.
| |
| |
‘Komaan, jongens, vlug gepènd, dan is 't werk gauw klaar.’
En met ijver zette de Vriendenbond zich aan het schrijven van wel zestig adressen. Het was een heel werk, maar ze hadden het graag voor het feest over.
Wat zou het een prettige avond worden!
|
|