| |
| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Het bezoek bij oom Jacob en een avontuurlijke terugtocht.
Dokter Jacob Felsing bewoonde een der fraaiste heerenhuizen in het Noordeinde. Hij was een zeer vriendelijk man, die, zelf geen kinderen hebbend, 't gemis daarvan trachtte te vergoeden door het houden van eenige prachtexemplaren van honden, die hij zoo liefderijk behandelde en verzorgde, dat een arm mensch er jaloersch van zou worden.
Mevrouw Eva Felsing, dokters echtgenoote, was een niet minder hartelijke dame. Zij had de komst van den Vriendenbond met genoegen tegemoet gezien, en zich in stilte al voorgenomen, den jongens dien dag zoo aangenaam mogelijk te maken. Tegen één uur verwachtte zij haar jonge gasten, en had voor hen in de groote, rijkgemeubelde
| |
| |
huiskamer een flink ontbijt laten klaarzetten. De koffie dampte op het lichtje en verspreidde een heerlijken geur door het vertrek, de broodjes lagen met ongeduld te wachten op de grage monden, die ze verslinden zouden, maar nòg waren de jongens niet verschenen.
Ongeduldig keek tante Eva telkens naar de pendule, vijf minuten over éénen.... niemand.... tien minuten.... niemand.... kwart over.... daar ging de huisdeur open, maar geen jongensstemmen klonken door de vestibule, 't was dokter Felsing, die thuiskwam van ziekenbezoek.
‘Mòrgen, Eva! Hé, zijn onze gasten er nog niet?’ was de vraag, waarmee oom Jacob binnentrad.
‘Neen man, ik wacht ze al met ongeduld. Eén uur was de afspraak, en 't loopt nu al aardig naar half twee!’
‘Och, ze zullen een of ander oponthoud gehad hebben, ze kunnen... neen maar kijk eens naar buiten!’
Voor het huis stonden de jongens, zwaaiend met hun petten.
‘Hemeltje!’ riep tante, ‘hebben ze hònden bij zich?’
‘Dat merk ik ook,’ sprak oom. ‘Enfin, die moeten dan maar bij onze Caro en Pollux logeeren.
‘Bonjour, jongens!’ wuifde en lachte oom, terwijl hij hen wenkte: kom maar binnen!
Luid weerklonk de huisschel, een bediende opende de deur. Oom verwelkomde hen in de vestibule.
‘Zoo jongens! zijn jullie daar eindelijk?’
‘Dag beste oom!’ riep Willem. ‘Ja we hebben veel avonturen onderweg gehad, en daardoor is 't wat laat geworden.’
‘Nu, dat hoor ik straks wel. Maar doe me een plezier en berg je viervoetige vrienden zoo lang in den tuin, totdat
| |
| |
de koffie afgeloopen is. Hangt je goed maar op, jongens, en volgt me.’
Willem bracht met den huisknecht even de honden in den tuin, die daar gelegenheid hadden kennis te maken met Caro en Pollux, ooms lievelingshonden.
‘Welkom, welkom!’ zei tante. ‘Is de reis goed bekomen?’
‘Uitstekend, tante!’ sprak Willem. ‘Maar laat ik u eerst mijn vrienden voorstellen. Dit is Johan Blankendijk, hoofdman van den Vriendenbond - - Heinrich Löwe, onze Duitsche kameraad - - Flip Duivemans, de snaak der snaken en dan, niet te vergeten, ondergeteekende, Willem Felsing, uw onderdanige neef, clubdichter of hofpoëet, zooals u verkiest.’
Er werd hartelijk gelachen om Willem's eigenaardige manier van voorstellen. Mevrouw alleen maakte de opmerking, dat de gasten nu wel aan haar, maar de gastvrouw niet aan de jongens was voorgesteld. Waarop Willem oogenblikkelijk zijn fout herstelde en met een sierlijken armzwaai zijn tante aanwijzend, en tot z'n vrienden zeggende:
‘Ziet hier, mannen broeders, mijn allerliefste tante Eva, naamgenoote van ons aller grootmoeder!’
‘En ik dan?’ vroeg oom Jacob lachend.
‘En ziedaar mijn beste oom Jacob, dokter in de geneeskunde, het beste oompje van de heele wereld.’
‘Bravo!’ riep oom. ‘Als we nu niet behoorlijk aan elkander zijn voorgesteld, weet ik het niet.’
‘Gebruiken de hééren een kopje koffie vooraf?’ vroeg tante met een plagerig glimlachje.
‘Om u te dienen, tante,’ antwoordde Willem. ‘De hééren zullen zoo vrij zijn!’
| |
| |
‘En vertel me nu eerst eens, hoe 't met je Pa en Moe gaat, Wim!’ zei oom.
‘O dank u, uitstekend. U moet de hartelijke groeten hebben, en - en -. Wat drommelkaters ik had toch 'n boodschap te zeggen?’
‘Een boodschap - van wie?’ vroeg tante.
‘Wel van Moe. Halt, ik ben er!’
‘En dat is?’
‘Moe heeft me een papiertje meegegeven, dat ik aan u moest overhandigen. Wacht, hier heb ik het.’
‘O, dat bewuste patroontje? Dank je wel, hoor.’
Tante schonk koffie, terwijl oom met de jongens babbelde.
‘En wat waren dat voor vrééselijke avonturen, die jullie beleefd hebt?’ vroeg oom lachend.
En nu verhaalde Willem de geschiedenis van de booze vrouw met den bezem, Flips waaghalzerij, de vlucht voor den veldwachter, de kippenjacht der honden en 't geval met het arme, oude vrouwtje.
Oom en tante moesten hartelijk lachen om al die komische avontuurtjes.
‘Wel dat noem ik nog eens een aangename wandeltocht,’ zei oom. ‘Maar apropos, jongens, laten we aan tafel gaan, dan kunnen we in 't middaguur de verzameling eens bekijken, want daar zal het jelui zeker om te doen zijn, nietwaar?’
‘Dat zal waar zijn, oom!’ verzekerde Willem, en zich tot de vrienden wendend, zei hij: ‘Nu zullen jullie eens een prachtige dierenverzameling te zien krijgen.’
‘Toch zeker geen levende dieren?’ vroeg Heinrich.
‘Ken je begrijpen!’ lachte oom luid. ‘Neen hoor, ze zijn allemaal opgezet.’
| |
| |
‘'t Zou een mooi rommeltje worden in oom's huis,’ meende Willem.
‘Kom jongens, aan tafel,’ waarschuwde tante.
Nu, dit lieten onze reizigers zich geen tweemaal zeggen. Ze gunden zich geen tijd om te praten en met genoegen zagen oom en tante, hoe de broodjes in een ommezien naar andere gewesten verhuisden.
Met het oog op den korten tijd werd de koffie-maaltijd niet te lang gerekt, want om oom's uitgebreide dierenverzameling te bezichtigen, had men feitelijk wel een heelen dag noodig. Nauwelijks had dan oom ook zijn stoel terzijde geschoven, of de ongeduldige gasten volgden zijn voorbeeld.
‘Komt maar mee, jongens! Maar één verzoek vooraf, kom nergens met je handen aan, want één onvoorzichtige beweging zou een groote vernieling tengevolge kunnen hebben.’
De jongens beloofden dit en volgden dokter Felsing.
Twee groote vertrekken waren voor oom ingericht. De wanden waren bezet met glazen kasten, waarin geraamten van kleine dieren, opgezette vogels, beenderen, vlinders enz. uitgestald waren. Aan den zolder hing het geraamte van een zeehond. Het tweede vertrek was het laboratorium van oom, waar hij zijn natuurkundige proeven nam en tevens studeerde.
De jongens konden een uitroep van bewondering niet weerhouden, toen zij het zoölogisch vertrek binnentraden.
‘Wat is dat voor een geraamte?’ vroeg Flip, naar den zeehond wijzend, die aan den zolder bungelde.
‘Ik dacht, dat je dit direct wel gezien zou hebben,’ antwoordde oom. ‘'t Is een Phoca Vitulina of zeehond.’
| |
| |
‘O, ik dacht dat het een nijlpaard was,’ zei Flip onnoozel.
‘Foei, schaam je Flip,’ vermaande Willem deftig, ‘heeft een nijlpaard nu vinpooten?’
‘Nu, erg slim is het niet van hem,’ meende oom. ‘Ik heb het dier gekocht van een visscher te Scheveningen, die hem in de Noordzee gevangen heeft.’
‘Waarom heet dat dier nu juist zeehond?’ vroeg Johan.
‘De naam hond heeft hij te danken aan het geluid, dat hij maakt, en dat veel lijkt op een heesch hondengeblaf. Het is een heel gezellig dier, dat heelemaal niet van eenzaamheid houdt. Men maakt veel jacht op hem, omdat zijn huid en z'n spek veel geld waard zijn.’
Zoo'n beest is vrij gemakkelijk te dresseeren en hecht zich bijzonder sterk aan zijn meester. Echter is hij een dure logé, want hij heeft niet minder dan 6, 7 of 8 kilogram visch per dag noodig, om in 't leven te blijven.’
‘Dan geef ik de voorkeur aan mijn Hector, al is die dan ook maar een landhond,’ zei Flip.
De jongens hadden veel schik in 't bekijken van Ooms uitgebreide verzameling. Tegen een boomstam zat een opgezette bonte specht.
‘Wat is dat voor 'n vogel? vroeg Johan op het aardige dier wijzend.
‘Dat is een timmerman onder de gevleugelde dieren,’ zei Oom. ‘'t is de bonte specht of picus Major. Je vindt hem overal waar veel bosschen zijn. Met zijn scherpen snavel kan hij groote splinters uit de boomen hakken, om insecten en larven machtig te worden, die zich onder de schors genesteld hebben.’
| |
| |
‘Heeft zoo'n dier dan zulk een kracht in zijn snavel?’ vroeg Flip ongeloovig.
‘Dat zal wel waar zijn,’ hernam Oom. Je kunt hem al van ver hooren hooren kloppen en timmeren.’
‘Kijk hier eens, Flip,’ zei Willem, op een grooten torenvalk wijzend.
‘O, wat een groote papegaai!’ riep Flip verbaasd uit.
‘Loop héén, domme jongen,’ lachte Oom, ‘is dat nu een papegaai?’
De andere jongens gierden het uit van pret.
‘Och neen, ik bedoel een zeemeeuw,’ verbeterde Flip met onnoozel gezicht.
Willem, Heinrich en Johan proestten van lachen.
‘Een zeemeeuw! Hahaha! Wat 'n knap dierkundige ben jij! Als dat 'n zeemeeuw is ben ik óók 'n zeemeeuw,’ zei Willem plagend.
‘Wat denk jij ervan, Willem?’ vroeg Oom.
‘Wel Oom, ik denk dat het een soort van valk is!’
‘Heel goed, neefje, 't Is de torenvalk.’
Wel meer dan een uur bewonderden de jongens de verschillende exemplaren, ook hadden zij veel belangstelling voor Ooms natuurkundige instrumenten.
Zoo was ongemerkt de middag omgevlogen, en de jongens keken ten laatste heel verwonderd op, toen de huisknecht hen kwam waarschuwen, dat het middagmaal gereed stond.
‘Kom aan, jongens,’ sprak Oom. ‘Ik denk dat jelui wel braaf honger zult hebben.’
‘Dat zou ik meenen, Oom!’ zei Willem. ‘Mijn maag jeukt al een uur lang.’
Onder vroolijke gesprekken werd het diner gebruikt.
| |
| |
Heinrich vertelde veel van zijn geboorteland en Oom onthaalde zijn jonge gasten op een reeks van grappige geschiedenissen, die zij al lachend aanhoorden.
Maar niemand hunner dacht er aan, dat het gezellig samenzijn zoo plotseling wreed zou verstoord worden. Want nauwelijks was men aan het dessert begonnen, of de huisknecht bracht een telegram voor den dokter binnen.
Dokter Felsing scheurde haastig het telegram open en reikte het met een ontsteld gelaat aan zijn vrouw over.
‘Wat is er?’ riep mevrouw verschrikt.
‘Lees zèlf,’ zei Oom bevend.
En Tante las gejaagd:
Dokter Felsing - Noordeinde - Haag.
Moeder hóógst bedenkelijk ziek. Kom dadelijk.
Suze.
Mevrouw liet het noodlottige telegram uit haar trillende vingers vallen.
‘Verschrikkelijk!’ sprak ze. ‘Arme lieve Moeder!...’
‘We moeten er onmiddellijk heen,’ zei Oom vastbesloten, ‘'t Is onaangenaam voor ons allen, jongens, maar we krijgen daar juist een telegram, dat Tante's Moeder gevaarlijk ziek is.’
‘O, stoort u zich niet aan ons oom!’ zei Willem geruststellend. ‘Wij kunnen ons best alleen redden.’
Ook de vrienden betuigden, dat oom en Tante zich door hen niet moesten laten weerhouden, om zoo spoedig mogelijk op reis te gaan.
Mevrouw was zeer zenuwachtig, 't onverwacht bericht
| |
| |
had haar vreeselijk doen ontstellen. 't Liefste was ze maar onmiddellijk naar 't station geloopen, om den eersten den besten trein naar Amsterdam te nemen. Maar dokter Felsing hoewel eveneens verschrikt, overlegde kalm wat hen te doen stond. Hij haalde een spoorwegboekje uit den zak en keek, hoe laat er een trein vertrok.
‘'t Is nu zes uur,’ sprak hij. ‘Er gaat een trein om 5.15... dat 's al te laat... 5.40... ook niet... 6.32... die moeten we hebben... dat is dus twee minuten over half zeven. En nu moeten jelui het maar niet kwalijk nemen, beste jongens, dat de gastheer en gastvrouw zoo onbeleefd aan den haal gaan... maar...’
‘O, stel u gerust Oom. We denken niet aan kwalijk nemen. We zouden het integendeel heelemaal niet prettig vinden, als u en Tante voor ons thuis bleven.’
Het dessert bleef onaangeroerd staan.
Oom en tante gingen zich kleeden en namen spoedig daarop afscheid van de jongens.
‘Goede reis Oom. 't Beste met Grootmoe! Goede reis, mijnheer en mevrouw! Bedankt voor het prettige dagje!’
‘Nu ja, dat prettige zullen we er maar aflaten,’ zei Oom. ‘'t Spijt me verschrikkelijk voor jelui. Doe in ieder geval de hartelijke groeten aan je Pa en Moe, en maak het bericht van Grootmoeders ziekte maar niet te erg!’
Ook de Vriendenbond had zich inmiddels gekleed. Voor Oom en Tante kwam een rijtuig voor, nogmaals zwaaiden ze elkander toe... en de jongens stonden alleen.
‘Dat is een treurig einde, makkers!’ zei Willem, ‘'t Spijt me voor jùllie.’
‘Geen nood,’ zei Johan. ‘'t Is nog 't treurigst voor je Oom en Tante. Enfin, jongens, vòòrwààrts met nieuwen moed!’
| |
| |
En toen liepen ze naast elkander weer de stad in.
Voor een grooten winkel, waar voetballen en andere sportartikelen lagen uitgestald, bleven de jongens even staan kijken.
Willem Felsing, die op z'n gemak een paar dure voetbalschoenen bewonderde, stond tevens te berekenen, hoelang hij wel zou moeten sparen om er zich zoo'n paar aan te schaffen, terwijl hij in gedachten de hand in zijn zak stak en naar zijn portemonnaie zocht.
Maar verbeeldt u zijn schrik, toen de zak leeg was.
Verslagen keek hij de anderen aan.
‘Wat schéélt je?’ vroeg Flip. ‘Waarom kijk je zoo benauwd?’
‘Ik ben ons reisgeld kwijt!’ riep Willem.
‘Kwijt? Zoek eens goed overal!’
‘Neen, ik heb het niet meer.’
‘Dan hebben ze je beurs gerold.’
‘Best mogelijk! Maar wat moeten we nú beginnen?’
‘Heb jullie hier geen kennissen, van wien je wat geld kunt leenen?’ vroeg Flip.
‘Behalve Oom en Tante niemand,’ zuchtte Willem. ‘En die zijn nu al met den trein vertrokken.’
‘Het is wat moois!’ mopperde Johan. ‘Nu kunnen we tòch heelemaal weer terug lóópen.’
‘Maar hebben we zélf geen geld meer bij ons?’ vroeg Flip.
‘Ik heb nog vijf en dertig cent,’ zei Heinrich.
‘En jij, Johan?’
‘Zestig cent.’
‘En Willem?’
‘Twéé dubbeltjes.’
| |
| |
‘Da's niet véél. En ik heb nog 1 dubbeltje. Wat moeten we nu in vredesnaam beginnen met één gulden 25 cent voor 4 personen? Niemand wil ons voor dien prijs naar Rotterdam brengen,’ zei Flip treurig.
‘Niet den moed laten zakken, mannen van den Vriendenbond!’ wekte Johan hen op. ‘Er moet raad geschaft worden. Laten we tóónen, dat we in uren van nood als vrienden elkaar weten te steunen. Ik heb een idee!’
‘Vertel op!’
‘We wandelen naar Delft en nemen daar het bootje naar Rotterdam, 't Is maar de kwestie van een uurtje loopen. Iemand er tegen?’
‘'t Is de vraag, of 't Delftsche bootje nog vaart,’ merkte Flip op. ‘'t Heeft een aardig koekje gevroren.’
‘Dat moeten we er maar op wagen, jongens,’ zei Johan. ‘Als we maar eerst eenmaal zóóver zijn.’
Daar niemand iets beters wist en ze toch allen graag thuis wilden komen, vatten ze weer moed en gingen onversaagd weer den Rijswijkschen Weg op.
Het was al aardig donker en de jongens hadden oogen en ooren noodig, om niet van den weg te geraken. Bij een kromming van het pad, aan de Hoornbrug, werden zij opgeschrikt door 't geluid van een automobiel, die snorrend achter hen kwam aanstuiven.
‘Op zij, jongens!’ schreeuwde Johan. Flip en Heinrich, die met de honden juist midden op den weg liepen, vluchtten naar een kant... maar de arme Turk was éven te laat... De auto reed hem over een achterpoot en de hond jankte en kermde erbarmelijk.
De chauffeur stopte onmiddellijk en een heer en dame, beiden in pelzen gekleed, haastten zich naar de jongens.
| |
| |
‘Kerels, wat spijt me dat razend, zoo'n prachtige hond! Wacht, we zullen 'm voorloopig verbinden. Jackson! Geef eens de verbandtrommel aan en breng een van de lampen mee!’
De chauffeur bracht onmiddellijk het gevraagde, en, bijgestaan door de vriendelijke dame, verbond de eigenaar van de auto, den armen Turk zoo goed mogelijk. Toen hij gereed gekomen was, vroeg hij den jongens, waarheen de reis ging.
‘Naar Rotterdam,’ was het antwoord,
‘Dat treft,’ sprak de heer verheugd. ‘Wij wonen daar ook en nu wil ik niet, dat jullie verder te voet gaat. In 'n half uur breng ik je goed en wel thuis. Aangenomen?’
‘Nu, dat behoefde niet tweemaal gezegd te worden. De honden werden bij den chauffeur gestopt, terwijl de jongens met gemak een ruime plaats vonden in de mollige kussens van het rijtuig. Snorrend snelde de auto, witte lichtplassen voor zich uitgietend, naar Rotterdam.
't Eerst werd Johan thuisgebracht. Toen de auto de Hoogstraat passeerde, trok Flip den hoofdman aan de mouw en wees hem op twee jongens.
Het was Wouter die door Dippers werd vergezeld.
Onwillekeurig keek Wouter in de auto, en toen hij den blik van den Vriendenbond ontmoette, schaamde hij zich plotseling voor hen. En met wangunstige oogen zag hij de voortglijdende auto na.
|
|