| |
| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
Een reis naar Den Haag vol avonturen.
De zon was nog niet te voorschijn gekomen, 't was nog zoo goed als geheel donker, toen de wekker in Willem's kamertje afliep. Maar Willem sliep zóó vast, dat men wel een kanon aan zijn oor kon afschieten, zonder dat hij het hoorde. Hij bleef dus kalm doorslapen, alsof er dien dag geen tocht naar Den Haag moest gemaakt worden. Maar Papa had het lawaai van 't wekkertje héél goed gehoord, en toen hij geen geluid op Willem's kamertje vernam, begreep hij, dat de jongen rustig bleef liggen. Papa nam nu de moeite, om den slaper zèlf even te wekken en liep naar Wim's slaapvertrek.
Papa schudde hem eens flink heen en weer.
‘Wim, opstaan! Allo, het is zeven uur!’
| |
| |
‘Heelemaal fout, er deugt niets van! Het is a2 + 2 ab + b2,’ droomde Willem hardop.
‘Neen jongen het is 7 uur!’ lachte Papa en trok hem aan een oor.
‘O neen, 't verschil is 2a - b. Au, au! Wat is er!’ riep nu Willem, verschrikt wakker wordend.
‘Er is nog altijd vacantie, jongen, en geen algebra-les,’ zei Papa. ‘Kom er maar gauw uit, 't is al over je tijd.’
Willem moest nu zelf er om lachen en wipte vlug zijn bed uit.
Moe was al opgestaan en maakte zijn ontbijt klaar: heerlijke kadetjes met ham belegd. ‘De jongen moet een stevig ontbijt achter de knoopen hebben,’ had ze gezegd, ‘anders valt hij van de graat.’
Precies kwart over zeven was Willem gereed en begon te ontbijten.
‘Zul je vooral de groeten doen aan Oom en Tante?’ vroeg Moe. ‘En neem voor Tante dit papiertje mee, er staat een handwerk-patroontje op geteekend, waar ze al zoo lang om gevraagd heeft. Zul je het niet vergeten?’
‘Neen - M - M - Moe!’ zei Willem met propvollen mond.
‘Maar eet toch niet zoo haastig, vent!’ waarschuwde Moe weer, ‘je hebt nog wel drie kwartier tijd! En zul je aan Oom vragen, of hij eens een dagje met Tante bij ons komt?’
‘Ja - M - M - Moe - ik - mom mom - zal het - mom - niet vergeten - mom - mom!’
‘Kijk me zoo'n jongen toch eens schrokken,’ jammerde Moe. ‘Straks verslikt hij zich nog!’
In tien tellen had Wim de kadetjes naar binnen gewerkt,
| |
| |
in gezelschap van drie koppen thee. Hij wilde liefst dadelijk maar weghollen, zóó bang was hij, om te laat te komen.
‘Haast je maar niet,’ zei Pa, ‘het is nog bijna heelemaal donker buiten en de vrienden zijn er nog lang niet!’
Willem kon van ongeduld niet stilzitten. O, wat kropen die minuten langzaam om. Maar eindelijk toch werd het kwart voor achten, en kon hij heengaan.
‘Denk je nu vooràl goed om je boodschap,’ zei Moe, ‘en haal geen dolle streken onderweg uit, hoor! En vanavond komen jullie met den trein weer terug, nietwaar? Weest vooral voorzichtig, ik zou 't besterven als je eenig ongeval overkwam.’
‘Weest gerust Moe,’ sprak Willem, en vervolgde op komisch-deftigen toon: ‘Helaas, het uur van scheiden slaat! Vaarwel, tot wederziens!’
En hij omhelsde zijn Moeder en drukte Papa de hand, alsof hij voor zes jaren naar. Amerika ging.
Vroolijk stapte hij naar de woning van Johan.
Deze wachtte zijn vrienden reeds met ongeduld, en sprong wel twee meter hoog, toen Willem binnentrad.
‘Wees mij gegroet, wáárde broeder!’ declameerde Willem.
‘Van 't zelfde, trouwe makker!’ lachte Johan, en drukte Willem zóó stevig de hand, dat deze van pijn bijna flauw viel.
‘Daar heb je zoowaar de anderen ook al,’ riep Johan, toen hij Heinrich en Flip door 't venster in de straat zag aankomen, in gezelschap hunner honden.
De jongens kwamen binnen.
‘Hoera! Leve de Vriendenbond!’ juichte Johan, en hij sloeg in zijn dolle uitgelatenheid een kop thee onderste boven.
| |
| |
‘Dat begint al mooi, hoofdman!’ zei Johan's Moe met een beetje boos gezicht, ‘je geeft werkelijk een héél slecht voorbeeld aan je mannen!’
Maar Johan wist altijd een middel om die moederlijke boosheid te doen verdwijnen. Hij omhelsde haar en zoende zijn lieve Moeder, dat het klapte als een pistoolschot.
‘Komaan, hoofdman!’ waarschuwde Flip, ‘als jij je moeder genoeg gezoend hebt, ‘kom dan asjeblieft mee, want het wordt al knap laat.’
Nadat zij van den heer en mevrouw Blankendijk afscheid genomen hadden, verlieten de jongens het huis en begaven zich op weg.
Het was nog een beetje mistig buiten, maar het witte geschemer in 't Oosten beloofde wel een helder dagje. Bijzonder koud was het niet, en vooral jongens als ons viertal zouden er zich toch bitter weinig aan gestoord hebben, al vroor het een paar duim dik. Ze namen den kortsten weg naar de Schie, die zooals ieder wel weet, van Rotterdam over Delft naar den Haag loopt, en waarlangs men een prettige wandeling naar de Residentie heeft. De straten waren wit van den vorst, en overal bedekte het ijs de grachten en singels.
‘Op die manier blijven de ijsbanen lang goed, jongens,’ zei Flip. ‘Ik brand van verlangen om weer eens een beentje over te doen.’
‘Of een beentje omvèr?’ lachte Johan.
‘Daar denken we nog niet over,’ meende Willem. ‘We maken vandaag onzen militairen marsch en de ijspretjes zullen vanzelf wel komen. Pas op, Flip, ik geloof dat Hector op de kattenjacht is!’
De jongens zagen nu allen tegelijkertijd om, en werkelijk
| |
| |
bleek nu, dat de groote, goedige Hector alle moeite deed, om een dikken, zwarten kater op de vlucht te jagen.
Maar poes scheen weinig zin te hebben, om de plaat te poetsen, hij stelde zich in verdedigende houding en stond verwoed tegen zijn reusachtigen aanvaller te blazen.
Flip floot den hond even, maar Hec scheen het niet te hooren, en daar hij wat ongeduldig werd door de brutale houding van den kater, begon hij opeens luid te blaffen, waardoor poes zóó hevig schrikte, dat hij met een grooten sprong het huis invloog. Hector wilde hem nog verder achtervolgen, maar plotseling verscheen er een boerin voor de deur, die dreigend een grooten bezem zwaaide. Eerst gaf zij Hector daarmee een fermen tik, en daarna wilde zij de jongens met het keukenwapen te lijf gaan. Maar Hector wilde zijn meesters beschermen, hij vloog op het wijf toe en trok haar uit alle macht aan haar rokken, zoodat ze niet vooruit kon. Turk scheen dit spelletje wel aardig te vinden, hij wou met alle geweld zijn makker te hulp komen, maar werd hierin verhinderd door Heinrich, die hem stevig aan den halsband vasthield.
De booze vrouw trachtte zich los te rukken en zwaaide woedend haar bezem door de lucht.
‘Laat me los, leelijk beest!’ schreeuwde ze, maar Hector trok nog wat harder.
De vrienden stonden op een afstand het komische tooneeltje gade te slaan en schaterden het uit van pret.
Wacht maar, kwaje rekels!’ schreeuwde de vrouw. ‘Ik zal jullie wel krijgen, hoor! Als ik je te pakken krijg, krab ik je de oogen uit je hoofd!’
‘Héél vriendelijk van u!’ lachte Johan, ‘maar we blijven liever hier!’
| |
| |
‘Roep je hond, versta jullie me niet! Voort ellendig beest, je trekt al m'n goed nog stuk!’
‘Hier, Hector! Kom hier! Het is nu genoeg,’ riep Flip den hond toe, die nu gehoorzaamde.
De vrouw durfde echter uit vrees voor de twee honden niet naderbij komen, maar ze bleef nog een heelen tijd aan de deur staan razen en schelden, terwijl al de buren zich om haar heen verzamelden.
De jongens kozen de wijste partij en vervolgden kalm hunnen weg, maar toen ze even later nog eens omkeken, zagen ze wel twintig menschen om de vrouw staan, en dreigend werden een paar handen tegen hen opgeheven.
‘Dat loopt nog goed af,’ zei Willem. ‘Ik zou niet graag dat stelletje boeren op m'n dak hebben!’
‘Ze zijn bang voor Hector en Turk,’ sprak Johan, anders zouden we er zoo gemakkelijk niet afgekomen zijn.
‘Enfin, 't is alweer achter den rug, laten we nu liever eens een vroolijk marschliedje zingen, dat loopt zoo prettig,’ zei Flip. ‘Wat denkt jullie van een echt Oud-Hollandsch liedje, bijvoorbeeld van Heer Jurriaan?’
‘Best,’ antwoordden de anderen, en daar klonk het vér over land en wegen:
Als iemand verre reizen doet,
Dan kan hij wat verhalen.
Heinrich vond het versje ‘sehr schön’ en zong daarop voor zijn kameraden een Duitsch Volkslied.
Onder gezang en vroolijk gepraat was reeds een lange weg afgelegd. Maar Flip scheen het marcheeren reeds moede te worden, hij verzon alle mogelijke grapjes, tot hij
| |
| |
eindelijk bij een sloot kwam, waarvan een groote bijt weer geheel dichtgevroren was.
‘Ik wil wedden om tien broodjes met kaas, dat ik over die bijt naar den overkant loop,’ zeide hij uitdagend tot de anderen.
‘'t Is maar goed, dat wij je weddenschap niet aannemen, makker,’ zei Johan, ‘want het zou je eerstens een nat pak en ten tweede je tien belegde broodjes kosten!’
‘En toch verwed ik het er onder,’ hield Flip vol, en holde reeds het dijkje af om het gevaarlijke ijs te beproeven.
‘Het is zoo dik als een boom,’ riep hij z'n makkers toe, terwijl hij met voet voet op de bijt stampte.
‘Doe het niet, Flip,’ waarschuwde Willem.
Ook Hector en Turk schenen het een waagstuk te vinden, want zij blaften hun jongen meester angstig toe.
‘Je zult zien, dat het bést gaat,’ meende Flip en met een loopje gleed hij dwars over het wak. Werkelijk hield het ijs hem, maar nu was het de zaak om weer terug te komen. Indien Flip nu op dezelfde manier weer naar den overkant gegleden was, zou het zwakke ijs hem misschien wel gehouden hebben. Doch nu was hij door zijn succès overmoedig geworden en dacht, dat hij nu wel evengoed over het zwakke punt loopen kon.
Daar stak hij van wal.
Maar nauwelijks was hij op het midden gekomen, of... kràk... kràk!!... zei het ijs en Flipjemaat schoot er door. Gelukkig was de sloot niet erg diep, maar toch stond Flip tot aan zijn middel in het ijskoude water!
‘Daar heb je 't nu al,’ bromde Johan, ‘wat heb er nu aan? Zie nu maar, dat je er weer uitkomt!’
Maar jawel, dat was gauwer gezegd dan gedaan.
| |
| |
Hoeveel moeite Flip ook deed om zich los te werken, het mocht hem niet gelukken. Het ijs brokkelde telkens af en hoe meer beweging hij maakte, des te dieper zonken zijn voeten in den modderigen sloot-bodem.
‘Help me dan toch!’ schreeuwde Flip, die in duizend vreezen zat, ‘zie je dan niet dat ik in den modder wegzak?’
‘Wacht even, we zullen een touw halen! Houdt je een oogenblik doodstil en maak geen enkele beweging!’ riep Johan hem toe. Daarop snelde hij heen en klopte bij de eerste de beste boerenwoning aan.
Oogenblikkelijk kwam een boer hem met een langen stok te hulp en samen snelden zij naar de plaats, waar Flip's bovenlijf uit het ijs stak.
Flip greep dien stevig vast en nu trokken de jongens met behulp van den boer Flip uit het ijskoude nat.
Bibberend van kou kroop Flip tegen den graskant op.
‘Wat heb ik je gezegd?’ zei Johan. ‘Een nat pak en tien broodjes met kaas.’
‘Niet stilstaan, jong,’ zei de boer. ‘Ga maar in huis, dan zullen we je bij 't vuur een beetjen drogen.’
‘Een mooi avontuur,’ bromde Willem. ‘Dat geeft minstens een uur oponthoud.’
‘We laten onze vrienden niet in den steek,’ beweerde Johan, ‘maar hij verdient eigenlijk, dat we zonder hem verder marcheeren.’
Op een drafje liep nu onze Vriendenbond, den boer aan 't hoofd, naar de woning. De boerin was een vriendelijke vrouw, die dadelijk meelijden met Flip kreeg en hem moederlijk de natte kleeren uittrok. Ze zette hem bijna boven op 't groote haardvuur en hing zijn kleeding over stoelen om te drogen. Daarop haalde zij wat droog ondergoed uit
| |
| |
een kast, dat zij met ècht moederlijke zorg Flip om de kleumende leden deed. En om het werk te voltooien zocht zij in de kleerkast naar een nog bruikbaar stel jongenskleeren en droge, warme sokken, en toen Flip alles had aangetrokken, leek hij precies een boerenjongetje.
Johan, Willem en Heinrlch schaterden het vroolijk uit en stelden Flip voor, in dat eigenaardige kostuum den weg te vervolgen. Maar Flip bedankte er feestelijk voor: de broek was hem veel te wijd en te lang en het boerenhuis hing hem als een zak om het lijf. Hij zag er waarlijk deerniswekkend uit!
De boer stookte het vuur onder de schouw nog eens op, en bij de helder opwapperende vlammen waren Flip's kleeren in een kwartiertje weer droog. Hij trok ze nu maar schielijk weer aan, want de vrienden konden om het komische figuur van Flip niet tot bedaren komen! Flip wilde de goede menschen voor hunne moeite betalen, maar zij weigerden dit beslist, maar dat hij een kwartje in den spaarpot van hun dochtertje stopte, dat wilden zij niet afslaan. Onder duizend dankbetuigingen verliet de Vriendenbond de gastvrije boerenwoning en toog met nieuwen moed op weg.
‘Da's het tweede avontuur,’ mopperde Johan ontevreden, ‘zeg Flip, als je nóg eens wat weet!’
‘Wacht maar!’ plaagde Flip, ‘we zijn er nog niet.’
‘Komaan, jongens, nog een flink uur doorstappen, dan zijn we in Delft!’
In den pas marcheerde het viertal den weg af. Maar het scheen wel vooraf besloten, dat de voetreis niet zonder ongemakken zou afloopen. Johan kreeg namelijk opeens het idée, om zich en zijn makkers van stokken te voorzien, die hen van veel gemak bij het loopen zouden zijn. Er
| |
| |
groeiden boomen in overvloed langs den weg en een paar flinke, stevige takken zouden spoedig genoeg afgesneden zijn.
‘Daar zie ik al een paar mooie,’ riep Johan, en in een wip zat hij in een wilgenboom, aan den kant van de sloot.
‘Pas op de sloot, hoofdman,’ lachte Flip, ‘anders zouden we joù nog in boerenkleeding moeten meenemen.’
‘Géén nood!’ riep Johan, ‘ik zit hier best!’
Johan haalde zijn zakmes te voorschijn en sneed met eenige moeite een sterken tak door, dien hij den anderen toewierp.
Maar opeens schreeuwde Willem:
‘Pas op, pas op, daar komt een veldwachter!’
Johan keek van uit zijn hooge stelling den weg op. Van den kant van Rotterdam naderde een veldwachter. Zijn helm schitterde in het zonlicht.
‘Vooruit, er van door,’ riep Flip, en wilde maar dadelijk weghollen.
‘Eerst onzen hoofdman opwachten,’ zei Willem, ‘wij laten elkaar nooit in den steek, al dreigen de grootste gevaren!’
Johan gleed behendig naar beneden en nu zette de Vriendenbond het op een loopen. Turk en Hector vonden dit looppasje klaarblijkelijk bijzonder aardig en blaften en sprongen van pure pret hun vriendjes voor de voeten. Maar de veldwachter, die om een hoek van den weg plotseling verschenen was, had wel degelijk gezien, dat Johan uit den boom sprong, en daar hij wel begreep, dat de jongens aan 't houtsnijden geweest waren, zette hij hen vol ijver achterna. Maar och heden! Ons mannetje had één gebrek, namelijk dat hij een geweldig bierbuikje had, hetwelk hem 't harde loopen nogal moeilijk maakte. Niettegenstaande zijn verbazende dikte bewoog het veldwachtertje zijn kleine dikke
| |
| |
beentjes zóó snel over den grond, dat de Vriendenbond ààrdig rennen moest om hem vóór te blijven. Doch onze dikzak moest het ten laatste wel opgeven, want hij snakte naar adem, zijn oogen rolden hem van benauwdheid door het hoofd en groote zweetdroppels vielen van zijn voorhoofd.
‘Drommelsche apen,’ schreeuwde hij met een stemmetje als een muis, terwijl hij naar lucht hijgde, ‘ik... ik.... vind je wel! Pfff... pfff... is dat loopen... voor 'n dik mensch,... maar... pfff... ik zal ze... pfff... wel te pakken... pfff... krijgen! Hè... hè... o... o... pfff!!’
De jongens waren al in de nabijheid van Delft gekomen, toen 't arme, dikke benauwde veldwachtertje nog aan een kant van den weg zat te hijgen en te puffen, en dat in 't laatst van December!
Veel tijd om de historische bezienswaardigheden in Delft te gaan bekijken, hadden de jongens niet. Alleen werd er even halt gehouden voor het stadhuis, dat in fraai Oud-Hollandschen stijl opgetrokken is en ook bleven zij even staan voor de Nieuwe Kerk. Heinrich betreurde het zeer, dat zij niet even naar binnen konden gaan, om de graftombe van Prins Willem I te bezichtigen, maar de tijd liet het niet toe. In plaats van drie waren zij nu reeds vier uren onderweg, en volgens berekening van Johan hadden ze nu reeds in den Haag moeten zijn. Daarom stapten de kameraden spoedig den Haagweg op, en hadden al ras de laatste huizen van Delft achter zich. Nu nog een uur marcheeren, en den Haag zou bereikt zijn! Maar het scheen wel, dat er aan de hindernissen en avonturen geen eind kwam, want nauwelijks hadden de jongens het stille gedeelte van den weg bereikt, of eensklaps stoven Hector en Turk er van door! Verbaasd over die plotselinge renpartij der
| |
| |
honden snelden de vrienden ze na, en wat bleek nu?
In het gras langs den weg liepen rustig een tien à twaalf kippen voedsel te zoeken. En aangezien honden er veel vermaak in scheppen, kippen en eenden op te jagen, konden Hector en Turk niet nalaten, van deze schoone gelegenheid gebruik te maken. In dollen ren sprongen de honden op de verschrikte hennen aan, die luid kakelend en met de vleugels kleppend een goed heenkomen zochten. Maar de haan bleef op den weg, inplaats van over de schutting van den tuin te vliegen. De kippen waren alle in den tuin gevlucht, en nu begonnen Hector en Turk een dollen jacht op den armen haan. Flip, Heinrich en Johan schreeuwden de honden toe, floten, riepen, maar alles tevergeefs 't Beste was, te trachten de honden te grijpen. Maar dat was eerder gezegd dan gedaan! En nu begon er een zonderlinge, allerbelachelijkste jachtpartij. De van angst schreeuwende haan werd gevolgd door de twee razende honden, daarachter kwam Flip aanrennen, gevolgd door Johan Willem en Heinrich, en wat nu wel 't mooiste was van de grap, achter de jongens kwam de eigenaar van den haan aanloopen, een groote, stevige boer, die met een langen stok op de jongens afkwam. Zijn gezicht zwol rood-paars van woede en zijn oogen geleken wel vurige kolen.
Flip, die de voorste was, en dus het dichtst bij de honden, floot, dreigde en riep Hector, die ten laatste hem hoorzaamde en met den staart tusschen de pooten naar zijn jongen meester kwam. En Turk, die het spelletje niet meer aardig vond, nu hij alleen den haan achtervolgde, keerde ook maar terug. De honden werden eens ernstig door de jongens onder handen genomen, en terwijl de vrienden daarmee bezig waren riep opeens Willem:
| |
| |
‘Kijk daar eens aankomen! Zou die kerel òns moeten hebben?’
De jongens keken den weg op, waar de woedende boer in draf kwam aanhollen.
‘Dat is bepaald de eigenaar van de kippen,’ zei Johan.
‘Wat nu, jongens?’
‘Laten we hem bedaard afwachten,’ zei Flip onbevreesd.
Daar kwam de boer aanloopen.
‘Kwaoje rèkels van jonges dao je bint!’ raasde hij. ‘Waarum jaog-ie die honde op mien hoan af?’
‘Dat hebben we werkelijk niet gedaan, boer!’ sprak Johan. ‘En zooals je gezien hebt, deden we genoeg moeite om de honden te achterhalen.’
‘We konden er niets aan doen, baas!’ voegde Flip er bij.
‘Joa, dat moak-ie mien niet wies,’ zei de boer boos, ‘maor ik laot jullie niet gaon, of ik mot mien haon terug hebben!’
‘Nou, dan moet jou haan maar uit z'n eigen weer naar huis komen,’ lachte Flip en poetste de plaat.
‘Dag boertje, 't beste met je haan!’ riepen Johan en Willem, en mèt Heinrich zetten zij het op een loopen. Maar zóó had ons boertje het niet bedoeld. Hij trachtte nu een der beide honden te grijpen, maar eer hij ze genaderd was, waren Turk en Hector hun meesters al weer voorbij. Woedend rende de boer nu de jongens na, maar hij gaf het al spoedig op, en keerde onverrichterzake weer terug.
Toen de jongens zagen, dat het gevaar om een pak slaag op te loopen, geweken was, vertraagden zij hunne vaart en liepen weer kalm naast elkander voort.
| |
| |
‘Nu, we beleven plezier van de hondjes,’ zei Johan boos.
‘Och kom, ik vind zoo'n gevalletje wel aardig,’ zei Flip.
‘Behalve dat we ons telkens buiten adem moeten loopen, dat vind ik minder aardig,’ vond Willem.
‘Zoo'n keertje hardloopen is wel gezond,’ lachte Heinrich.
‘Owie, owie!’ zei Flip. ‘Allein kreige ich een klein biesjen pijn ins lijf von dat harde laufen.
‘Gut gesagt, sehr gut!’ lachte Heinrich, en hij rolde van pret tegen een boom aan.
‘Wat is dáár nu weer aan de hand?’ riep opeens Johan, nadat zij een kilometer zonder stoornis hadden afgelegd, en wees zijn vrienden op een oud vrouwtje, dat bij een hondenkar gehurkt zat en haar trekhond meelijdend over den kop streek.
‘Laten we eens gaan zien, jongens!’ sprak Flip, ‘misschien kunnen we de arme vrouw van dienst zijn.’
Het arme oudje kwam met haar hondenkar van Delft rijden, maar de hond had onderweg in een glasscherf getrapt, waardoor de rechter-voorpoot van het arme dier hevig bloedde. Hij leed blijkbaar zóóveel pijn, dat hij niet in staat was, de kar voort te trekken.
‘Wat is er aan de hand, vrouwtje? Een ongeluk?’ vroeg Johan op vriendelijken toon.
‘Ach ja, jongeheer, het arme dier bloedt zoo vreeselijk uit zijn poot. Ik denk dat hij in een spijker of een stuk glas heeft getrapt.’
‘Het arme dier! Laten we z'n poot verbinden,’ sprak Willem, en dadelijk nam hij zijn zakdoek en maakte die kletsnat in de sloot. Toen onderzocht hij de wond en haalde er een kleine glasscherf uit.
‘Geen wonder, dat het dier zoo'n pijn leed,’ vond Flip.
| |
| |
‘Maar nu kan het dier je wagen niet trekken, vrouwtje. Weet je wat, laten we hem uitspannen, dan zet ik mijn Hector er voor.’
‘Ausjezeichnet!’ riep Heinrich, ‘en mijn Turk kan ook wel den wagen trekken, niet?’
‘Prachtig, éénig!’ juichte Flip, en hij maakte het leeren tuig van den gewonden hond los, riep Hector en spande dien voor de kar. Ook Turk werd met behulp van eenige touwen en riemen aan de trekboomen vastgemaakt, en zoodoende had de Vriendenbond zich een prachtige equipage verschaft.
‘Ziezoo, moedertje!’ sprak Willem, die den poot zoo goed mogelijk met zijn zakdoek verbonden had, laten we nu 't zieke beest in den wagen zetten, dan kunt u er bij gaan zitten.’
‘Juist, en dan brengen we u zoo naar huis, terwijl wij als eerewacht het vorstelijk rijtuig escorteeren zullen,’ zei Johan, Willem's deftigen toon nabootsend.
Met behulp van zes sterke armen werd het oude vrouwtje in de kar getild bij haar trekhond, en terwijl het moedertje 't zich zoo makkelijk mogelijk maakte, leidde Flip de twee goedwillige honden aan een touw. Hector en Turk schenen pret in het geval te hebben, zij blaften vroolijk en wanneer Flip het touw niet stevig vastgehouden had, zouden ze met kar en al aan den haal gegaan zijn.
‘Alles kláár?’ riep Johan.
‘In orde!’ was 't antwoord.
‘Voorwaarts dan!’
En de honden trokken de kar voort, terwijl de jongens er naast liepen en uit volle borst nogmaals het oude liedje aanhieven:
| |
| |
‘Als iemand verre reizen doet,
Dan kan hij wat verhalen.’
't Klonk helder en vroolijk door de lucht, en het oude moedertje had schik in die aardige jongens, die haar op zulk een geriefelijke manier thuisbrachten.
|
|