| |
| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
De Wedstrijd.
Het had des nachts weer flink gevroren. Sneeuw lag er weinig of niet, en dat was voor een dag als heden een meevallertje, want worden niet dikwijls de prachtigste ijsbanen door één enkele sneeuwbui bedorven? En al de banen op den Plas bij den theetuin waren prachtig! Als je er naar keek voelde je dadelijk den lust opkomen om er eens een toertje te maken! En de afsluitboomen, touwen en hekken, waarboven een ontelb're massa vlaggen en vlaggetjes vroolijk in 't frissche morgenkoeltje wapperden, vertelden al, dat de banen vandaag een bijzonder schouwspel te zien zouden geven: een wedstrijd op schaatsen voor jongens! Johan's vader had geen moeite gespaard, om het geheel een echt feestelijk aanzien te laten geven, en de eigenaar van den
| |
| |
theetuin had met zijn mannetjes alle eer van zijn werk.
Om half negen brak het zonnetje door de morgennevelen, en verlichtte de wit-bevroren velden en wegen met een gouden glans. De ijskristalletjes schitterden als vurige diamantjes in het heldere morgenlicht, de mistige dampen trokken op en alles blonk helder-blank in den schoonen wintermorgen.
Zooals gezegd is, de banen zagen er feestelijk uit! Het waren er twéé, door palen en touwen van elkander gescheiden. Iedere baan was juist 250 Meter lang, en zorgvuldig aan weerskanten afgesloten.
In den tuin van het koffiehuis liepen de knechts van den eigenaar met vlaggen en stokken te sjouwen; hier timmerde er een aan den ingang een wapentrofee, ginds werden vlaggetjes aan de hekken gespijkerd, en aan een zijdeur werd een bordje getimmerd, waarop met zwarte letters te lezen stond
Op een tafeltje lagen roode en witte seinvlaggetjes voor de baancontroleurs, die moesten zorgen, dat geen der mededingers zich aan oneerlijkheid schuldig maakte, b.v. door onder de touwen door te kruipen voor het eindpunt, enz. - Het zwakke Oostenwindje deed de vlaggen lustig wapperen, en het scheen wel, alsof er een bijzonder groot feest op handen was.
Precies om negen uur naderden vier jongens de ijsbanen, hardop pratend en roepend, terwijl hun blinkende schaatsen
| |
| |
over de schouders slingerden. Het was de Vriendenbond. Bij de bocht van den weg kregen de jongens de wapperende rood-wit-blauwe en oranjevlaggen in het oog, en een luid hoera! begroette deze feestelijke versiering!
‘Hoera!’ riep Johan nog eens, en hij zwaaide zijn pet door de lucht.
‘Hoera!!’ herhaalden Flip, Willem en Heinrich.
‘Wie heeft al dat móóis besteld?’ vroeg Flip verwonderd.
‘Mijn vader natuurlijk!’ zei Johan trotsch.
‘Dat ziet er goed uit!’ meende Heinrich.
‘En kijk eens aan: wat staat dáár? ‘Ingang voor de Rijders. Wachtkamer,’ las Willem.
‘Laten we eens naar binnengaan, jongens.’
In de wachtkamer, een ruime zaal, was de eigenaar van den theetuin.
‘Goeie morgen, heeren! Al present?’
‘Jawel, mijnheer! Wel, wat ziet het er prettig uit. Heeft Mijnheer Blankendijk dat alles zoo besteld?’ vroeg Flip nieuwsgierig.
‘Jawel, Jongeheer,’ was 't antwoord. ‘En wij hebben natuurlijk zélf ook een handje uitgestoken, dat begrijpt u! Er zullen wel heel wat jongelui naar den wedstrijd komen kijken! Het gebeurt bijna nooit, dat we hier zoo'n wedstrijd hebben. En kijkt nu eens hier. Uw pa heeft me deze witte banden besteld, die de Vriendenbond om den arm moet dragen.’
Hij gaf hun daarop ieder een witten linnen band, waarop met zwarte letters gedrukt stond:
DE VRIENDENBOND.
‘Hoe leuk hé!’ riep Johan. ‘Die binden we dadelijk om onzen arm, jongens!’
| |
| |
Kijk me die kouwelijke Willem daar eens bij de kachel staan! Heb je 't zoo koud, stumper?’ spotte Flip.
‘Laten we liever de baan eens omrijden!’ stelde Johan voor.
‘Uitstekend, hoofdman!’ zei Flip. ‘Vooruit jongens, de schaatsen er onder en dan er vandoor!’
‘Dan blijf ik hier om de jongens op te wachten,’ zei Willem Felsing, die het prettiger vond, in het warme lokaal te blijven.
‘Hahaha, wat een koukleum!’ riep Johan. ‘Nu, 't is goed, dat er één achterblijft! Jij kunt dan zoolang de anderen opwachten!’
Johan, Flip en Heinrich bonden de schaatsen aan en reden in flinken gang de baan eens af.
‘De baan is mooi glad, jongens, er is geen scheurtje in,’ zei Flip, en hij had het nauwelijks gezegd of hij zat met de linkerschaats in een geul en pats!... daar lag hij languit op het ijs.
‘Ho ho, zachtjes aan, Flip! Je moet nooit hei! roepen vóór je over de brug bent.’
‘Dat was nou 'n bewijs uit 't ongerijmde,’ zei Flip, die er goed afgekomen was, maar toch een beetje pijnlijk z'n zitvlak wreef. Toch kon hij heel goed verder rijden, maar al heel spoedig hoorden ze Heinrich roepen:
‘Hola, hola! Een beetje langzamer asjeblieft, ik kan niet meer!’
‘Ik ben óók moe geworden,’ zei Johan.
‘Haha! wat een Jaap Edens ben jullie!’ lachte Flip. ‘Ik rijd nog wel twintig zulke banen in denzelfden gang.’
‘Ja, jij bent ook zoo'n Spurter,’ sprak Johan. ‘Maar je moet niet vergeten, dat ik in geen twee jaren gereden heb en dat Heinrich het nog maar pas geleerd heeft.’
| |
| |
‘Nu, dan maar wat langzamer,’ zei Flip.
Toen de drie jongens bij Willem terugkwamen, vonden zij hem in gezelschap van mijnheer Blankendijk en mijnheer Felsing, die den wedstrijd zouden leiden. Bovendien waren er reeds een tiental jongens aanwezig, waarvan de meesten zouden meedoen.
‘Dág pa, dag mijnheer!’ groette Johan. ‘De Vriendenbond is present! O vader, wat hebt u alles mooi in orde laten maken. Ik dank u wel.’
‘Nu, het is te hopen, dat alles gòed van stapel loopt.’
‘Ik heb anders gehoord,’ sprak nu een der jongens, Hans Roovers, ‘dat de Zwarte Bende alle moeite zal doen, om den wedstrijd te doen mislukken.’
‘De Zwarte Bende?’ lachte mijnheer Felsing. ‘Wat is dat voor een rooversnaam?’
‘De Zwarte Bende is een club jongens, onder aanvoering van Wout Dalberg,’ vertelde Johan. ‘Het zou me spijten, als ze weer plannen hadden om ons te hinderen.’
‘Die drommelsche Dalberg,’ zei Flip boos.
‘Ik verzeker je, Johan, dat ik hem met z'n heele bende weer eens flink op den kop zal knikkeren, als zij het durven wagen, om den boel in de war te sturen!’
‘Kom, zoo'n vaart zal het niet loopen,’ sprak nu mijnheer Blankendijk vergoêlijkend. ‘Wat zouden ze moeten doen?’
‘Ik weet niet,’ zei Johan. ‘Maar ik voel me niet op mijn gemak. Zeg Hans, hoe ben jij dat te weten gekomen?’
‘Hugs heeft het me verteld,’ antwoordde Hans Roovers, ‘Hugs schijnt ook tot die Zwarte Bende te behooren.’
‘Jammer voor Zwarte Wout, dat er een verrader in z'n bende is!’ lachte Flip. ‘Nu kunnen we er immers van te voren op bedacht zijn!’
| |
| |
‘Heeft Hugs je niet verteld, op welke manier de Zwarte Bende ons wil plagen?’ vroeg Johan.
‘Niet precies!’ antwoordde Hans Roovers, ‘maar ik geloof, dat ze met hun zessen de baan willen versperren, om zoodoende de jongens tegen te houden.’
‘Juist, en dan ruzie te zoeken!’ voegde Johan erbij. ‘Ik doorzie al hun plannen al!’
‘Dat zou lang niet prettig zijn, jongens,’ zei mijnheer Felsing. ‘Zou daar geen raad voor zijn?’
‘Er zijn toch immers baancontroleurs op den weg!’ zei Willem.
‘Nu ja, die zullen zèlf genoeg last van de Zwarte Bende hebben,’ meende Flip.
‘Ik weet wat!’ sprak mijnheer Blankendijk. ‘We vragen den hotelhouder om een paar mannen, die de Zwarte Bende in het oog zullen houden.’
‘Stil! Daar gaan ze juist!’ riep Johan opeens.
‘Verberg je, jongens! Laten ze ons niet zien!’
Werkelijk passeerde de Zwarte Bende over den weg. Wout liep met Dippers vooraan, achter hen volgden Dirk Snijders en Sam Nolens, Georg Valboom met Tommings en Hugs.
Ze keken tersluiks naar de ramen van het koffiehuis, doch bemerkten niets.
Spot-lachend keken ze elkander aan, sloegen toen den polderweg in.
‘Laten we goed uitkijken, waar ze heengaan,’ waarschuwde mijnheer Felsing. ‘Is er hier al een baancontroleur?’
‘Ik!’ zei een stevige jongen, vooruittredende.
‘Mooi! Ga ze eens vlug achterna en houdt die jongens
| |
| |
goed in het oog. Bij het minste onraad moet je ons waarschuwen.’
‘Begrepen mijnheer!’ sprak de jongen, en ging op weg.
Van lieverlede kwamen nu de jongens opdagen, en toen de klok kwart voor tienen wees, waren alle vier en twintig rijders present, en de controleurs, jongens, die op verschillende bochten en punten van de baan zouden post vatten, op hun plaats.
‘Ik wou u wat vragen,’ sprak mijnheer Blankendijk tot den hotelhouder. ‘Er zijn een paar kwaadwillige jongens op de baan, die plan hebben, den wedstrijd te verhinderen!’
‘Wel, zúlke schooiers!’ stoof de man op.
‘Stil, stil, houdt je kalm. Geef mij nu twee flinke sterke mannen, om in de nabijheid van die jongens te blijven. ‘Ik zal je goed betalen!’
‘Ik zal er voor zorgen, mijnheer,’ was het antwoord, en een oogenblik later waren er nog twee pootige boerenzoons op weg, om de bewegingen van de Zwarte Bende te verhinderen.
‘Komaan, jongelui!’ sprak nu mijnheer Felsing tot de jongens. ‘Het wordt nu zachtjes aan tijd om te beginnen. Maar luistert eerst eens gòed naar me.’
Er wordt vier malen gereden. Eerst in drie groepen en ten slotte de overwinnaars. Voor iedere groep zullen de namen afgelezen worden. Na iederen rit gaan de rijders onmiddellijk in de warme wachtkamer, waar zij kunnen uitrusten en een kop koffie drinken. Na afloop van den wedstrijd worden de prijzen door mijnheer Blankendijk uitgereikt. De eerste groep bestaat uit de volgende jongens:
| |
| |
Witte, |
Barendsen, |
Ploeg, |
Kuipers, |
Van Eelden, |
Bankman, |
Drossenburg |
en Slijpers. |
En nu, voorwaarts, naar buiten!’
Er waren al heel wat jongens op den weg, sommigen met fietsen, anderen vergezeld door zusters of broers. Het werd een druk gewoel van jongelui. Bijna het halve instituut Schalmeier was op de been.
Toen de rijders naar buiten kwamen, klonk hun een hartelijk hoera uit de toeschouwers tegen, hetwelk door hen even luid beantwoord werd.
‘Eerste groep vóór!’ riep mijnheer Blankendijk en tuurde op zijn horloge, terwijl hij een klein revolver in de rechterhand hield.
Onmiddellijk schaarden zich acht jongens bij den start, waar een Oranjevlag het aanvangspunt aanwees.
In spanning keken zij naar den revolver, dien de heer Blankendijk omhoog hield
Nog twéé seconden, nog één...
Pang!!! knalde het schot.
Kritskrats, kritskrats! Daar gingen ze. De acht rappe jongens deden nog niet voor elkander onder, ze bleven een tijdlang bijna allen gelijk, totdat Witte met een paar krachtige slagen het troepje vóóruit kwam en al spoedig door Ploeg op de hielen werd gezeten. Maar ze hadden nog maar een
| |
| |
betrekkelijk korten afstand gereden, toen ze al te vermoeid waren, om hun dollen vaart vol te houden. Achter hen kwamen Barendsen en Slijpers aanstuiven.
Barendsen het eerst. Hij maakte gebruik van de vertraging der voorsten en haalde hen in twee minuten in.
Slijpers er achter... hij deed geweldige, krachtige slagen en nam de leiding van den race.
Een eindje verder, verborgen tusschen eenig verdord riet aan het dijkje, lagen zeven jongens in hinderlaag.
‘Opgepast, jongens,’ zei Dippers zacht, ‘daar komen ze.’
En meteen sprong hij op, gevolgd door zijn makkers.
‘Houdt mekaar vast hoor, dan kan er niet één de baan passeeren!’ riep hij.
In snellen vaart kwamen de rijders aanzetten.
De Zwarte Bende had de baan versperd, doordat de jongens elkander de hand reikten over de geheele breedte.
Daar schoten ineens de twee boerenknechts, die van den baancontroleur gehoord hadden waar de Zwarte Bende heengegaan was, uit de glooiïng van den dijk, snelden op de jongens toe en sméten ze alle zeven van de baan in 't wit-bevroren gras.
Dippers kwam met de beenen omhoog in een geul terecht, Wouter lag languit tegen den dijk en de anderen waren er in schilderachtige houding omheen gegroepeerd.
Maar de schaatsenrijders konden ongestoord passeeren!
‘En nou vooruit! Marsch, de baan af! Apen van jongens,’ schreeuwden de mannen en joegen de dappere Zwarte Bende op de vlucht. Maar als Wout en zijn makkers dachten, dat de knechts wel zouden verdwijnen, dan hadden zij misgerekend.
Barendsen en Slijpers waren nog altijd vóór, terwijl Ploeg als derde hen op 10 meters afstand volgde.
| |
| |
In de verte zagen zij de rood-wit-blauwe vlag van het eindpunt al.
Sneller reden de jongens voort.
Bij het eindpunt was groote drukte en beweging.
De Vriendenbond was, na even binnen geweest te zijn, weer naar buiten gekomen en tuurde de baan af.
‘Daar komen ze weer,’ riep Flip, naar de bocht van de baan wijzend.
Men zag de rijders als kleine, zwarte poppetjes op de witte baan.
Ze naderden snel.
De Vriendenbond zwaaide met de vlaggen, geroep en gejuich klonk uit de toeschouwers-massa.
Nu kwamen ze dichterbij.
‘Barendsen het eerst!’ riep er een.
‘Neen, 't is van Eelden!’
‘Nietwaar, Barendsen!’
In toomelooze vaart kwam Barendsen aanstuiven, op den voet door Slijpers gevolgd. Ploeg was een eind achtergebleven, keek even om, bemerkte Witte achter zich en spande alle krachten in om hem vóór te blijven. Daar waren de voorsten bij het eindpunt.
Barendsen deed nog een flinken slag, waardoor hij den afstand tusschen hem en Slijpers nog vergrootte en vloog onder een daverend ‘hoera’ het eindpunt voorbij. De drie namen werden genoteerd: 1. Barendsen, 2 Slijpers, 3. Ploeg.
‘Onmiddellijk naar je wachtkamer, jongens!’ sprak mijnheer Felsing.
De drie overwinnaars spoedden zich naar de aangewezen plaats, waar hun een lekkere kop koffie met room wachtte.
| |
| |
Nu moest er nog even op de achterblijvers gewacht worden, terwijl mijnheer Blankendijk de namen van de tweede groep afriep. Toen alle anderen teruggekeerd waren, klonk het tweede schot en de volgende groep snelde de baan af.
Wat repten de jongens zich uit alle macht.
Het scheen wel of hen duizend heksen en booze geesten op de hielen zaten.
‘'t Gaat prachtig!’ riep Johan opgetogen.
‘Laten we eens naar de wachtkamer gaan,’ stelde Willem voor.
Zij begaven zich naar het ruime vertrek, waar de kachel lekker snorde en koppen koffie op de tafel te dampen stonden.
‘Wel,’ vroeg Flip, ‘hoe is de rit jullie bevallen?’
‘Best, uitstekend!’ antwoordde Barendsen. ‘Het scheelde anders maar weinig, of we hadden het met de Zwarte Bende te kwaad gekregen.’
‘Komaan, is vriend Wouter weer aan den gang geweest?’ vroeg Johan. ‘Het is een lastig ventje.’
‘Lastig véntje?’ viel Flip driftig uit. ‘Noem hem liever den leelijken dief!’
‘Neen, dat doe ik beslist niet,’ zei Johan.
‘'t Is zijn wáre naam,’ vond Flip.
‘Zóó?’ vroeg Johan. ‘Heb jij wel eens een leugen gezegd?’
‘Dat zal wel,’ zei Flip.
‘Dan ben jij een leugenaar, nietwaar? En waarom noemt men je niet bij dien naam?’
‘Nu ja, maar stelen is toch veel erger.’
‘Stelen is geen haartje meer dan liegen, Flip! Noem Wout asjeblieft geen dief meer.’
Flip bromde nog wat binnensmonds, maar voelde toch wel, dat Johan gelijk had.
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
Pats..... daar lag hij languit op het ijs.
(Bladz. 105.)
| |
| |
‘En wat voerde de Zwarte Bende uit?’ vroeg Willem aan Barendsen.
‘Ze wilden de baan versperren, maar daar schoten ineens een paar mannen te voorschijn, die de heele bende uit elkaar smeten, zoodat Wout en zijn brave vrienden in het gras lagen te rollen. Eén zat er halverwege in een greppel.’
De Vriendenbond gierde het uit van de pret, alleen Johan schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Ik begrijp maar niet, wat die jongen tegen mij heeft,’ zei hij eindelijk.
‘'t Is een schurk van een jongen,’ zei Flip.
Johan keek hem verwijtend aan.
‘Ja, kijk me maar met groote oogen aan,’ riep Flip. ‘Jij hebt hem 't leven gered, door hem onder de paarden vandaan te trekken, en nu levert hij je nog zulke aardigheden. 't Is mooi!’
‘Ik weet niet,’ zei Johan in gedachten, ‘maar ik heb zoo'n idée, dat hij toch éénmaal onze vriend zal worden.’
‘Nóóit! verzekerde Flip stellig. ‘Mijn vriend wordt hij vàst niet.’
Buiten weerklonk geroep en geschreeuw.
‘Daar komen ze... daar komen ze.’
De tweede groep was in aantocht.
Nu waren bijna alle rijders in de voorhoede.
Twee reden er naast elkaar, daarachter kwamen er drie aanrennen, terwijl de laatsten meer achter gebleven waren.
‘Hoeráá! Hoeráá! Hoerááá!’
‘Veltman 1... Klaassen 2... Leeuwen 3,’ noteerde de Jury, en drie gelukkige jongens gingen naar de wachtkamer om uit te rusten.
| |
| |
De jongens van de derde groep stonden al met ongeduld te wachten. Zij haakten naar het oogenblik, waarop het pistoolschot ten derde male zou weerklinken. Eindelijk hief mijnheer Blankendijk de hand omhoog.
‘Pang!!’ klonk het schot.
En verbazend, wat stoof me die derde groep met een angstwekkende snelheid uit elkaar. Het leek wel of de jongens een sneltrein achterhalen wilden.
Ja, het ging er met zulk een razende vaart vandoor, dat een eenvoudig boertje, die met een varken naar de stad kuierde, opeens verschrikt de vlucht nam, toen hij de rennende jongens zag aanstuiven, over het varken struikelde en een buiteling in 't gras maakte, die menige turner hem niet nagedaan zou hebben.
De jongens lachten hartelijk om 't boertje, maar reden dadelijk uit alle macht weer dóór.
Een lange, magere jongen met zeer dunne beenen was de voorste, hij werd bijna onmiddellijk gevolgd door een buitengewoon dikken kameraad, van wien men niet zou verwachten, dat hij met zóó'n gewicht aan vleesch nog in zulk een onstuimige vaart kon rijden. 't Was inderdaad een verbazend grappig gezicht. Dikke Jaap deed zijn uiterste best om magere Piet voorbij te rennen, maar dat lukte hem lang niet, hij kon het ook niet zoo lang volhouden als zijn magere tegenstander, en weldra zag dikke Jaap tot zijn groote teleurstelling den afstand, die hem van Piet scheidde, langzamerhand grooter worden. En daar snorde hem reeds een ander voorbij. De arme dikke Jaap kón niet meer. Hij bond zijn schaatsen af, liet de anderen kalmpjes passeeren en wandelde op z'n gemak terug.
Maar in denzelfden tijd, dat Jaap het eindje liep, waren
| |
| |
de anderen den heelen weg reeds bijna ten einde, en juist toen de dikzak met een daverend gelach door de toeschouwers ontvangen werd, waren de rijders in aantocht.
‘Piet Watson 1... Vermeer 2... Broek 3!’ riep mijnheer Felsing.
‘En nu over een kwartier de eindrit,’ sprak mijnheer Blankendijk.
De veelvuldige toeschouwers gingen wat op en neer loopen of bestelden een warme kop koffie in de gelagkamer. De waard maakte goede zaken en had de handen vol, om iedereen naar verlangen te bedienen.
Maar het kwartier werd wel een half uur, en mijnheer Blankendijk had al een paar malen op zijn horloge gekeken, doch een blik op het koffiedrinkende gezelschap had hem doen besluiten, nog wat geduld te hebben.
Doch aan alles komt een eind, en dus ook aan 't geduld van Papa Blankendijk.
Het was nu bijna half twaalf geworden en de heeren hadden zich voorgesteld, zoo spoedig mogelijk na afloop prijsuitdeeling te houden, opdat ze tenminste thuis koffie konden drinken.
Toen het publiek uit 't gedrang der jongens opmaakte, dat de beslissende rit zou aanvangen, spoedde alles zich naar buiten, ten einde zich een plaatsje op de eerste rijen te veroveren.
De negen overwinnaars stonden naast en achter elkaar, gereed om te vertrekken. Hun oogen glinsterden van strijdlust, van verlangen om zich met elkaar te meten in den kamp. 't Schot ging ten vierdenmale af en rrrrrrt!!.... daar stoven ze heen.
In een wip waren ze den hoek om. Magere Piet en
| |
| |
Ploeg waren samen de eersten. Veltman deed veel moeite om ze bij te houden, maar liet dit spoedig over aan Barendsen, die zijn krachten wat gespaard had en bij een kromming van den weg de anderen voorbij vloog. Magere Piet was nu twééde, terwijl Veltman hen het dichtst op de hielen zat. Zoo blééf de volgorde tot op het laatste gedeelte van den weg. Barendsen was dan ook zoo goed als overtuigd, den eersten prijs te winnen, maar deze voorbarige, trotsche gedachte was z'n ongeluk. Want juist, toen hij even zijn vaart vertraagde om deftig en vol glorie te komen aanrijden, maakte Veltman van dit oogenblik gebruik, om hem èn magere Piet door één moment van uiterste krachtsinspanning voorbij te rennen.
Barendsen uitte een kreet van teleurstelling,
Maar donderende hoera's klonken door de zonnige winterlucht, toen Veltman als nummer één kwam aanrennen. Barendsen was nu tweede, Piet Watson derde.
De drie gelukkige jongens lieten zich door iedereen van harte feliciteeren, ze werden door hun kameraden vol bewondering aangestaard en de handen gedrukt en telkens klonken hoera-tjes uit het publiek op. Lustig wapperden de vlaggen, vroolijk blonk het gouden winterzonnetje over 't feestelijk gejoel en op ieders gezicht kon men lezen: wat een prettige morgen hebben we vandaag!
Onmiddellijk na afloop van den wedstrijd begaven alle mededingers, behalve die natuurlijk om de een of andere reden achtergebleven of vertrokken waren, zich naar de zaal, waar de prijsuitdeeling plaats zou hebben.
Het lokaaltje was bijna onmiddellijk stampvol, en toen de heer Blankendijk op zijn spreekstoel geklommen was en om stilte verzocht, sprak hij:
| |
| |
Nu onze schaatsen-wedstrijd afgeloopen is, en straks de prijzen aan de winners zullen worden uitgereikt, wil ik met een klein woordje afscheid van u allen nemen. Doch laat ik even vooraf zeggen, dat deze wedstrijd niet van mij is uitgegaan, maar van eenige uwer kameraden, die kort geleden nog, den vriendenbond hebben opgericht. En wie soms door dezen wedstrijd een prettigen morgen heeft gehad, heeft dit te danken aan de plannen van den Vriendenbond. En daarom eerst een luid hoera! ter eere van onzen Vriendenbond.’
‘Hoera! Hiep, hiep, hoera! daverde het luid.
Johan, Heinrich, Flip en Willem, die in de nabijheid van mijnheer Blankendijk stonden, keken met oogen van trots en genoegen rond, en Flip legde zijn hand op Johan's schouder, terwijl hij sprak:
‘Dat hebben we aan jóu te danken, hoofdman!’
‘Ik ben blij’ vervolgde mijnheer Blankendijk, dat alles vanmorgen zoo goed van stapel geloopen is. Jullie hebt je uitstekend gehouden en ik hoop, dat er géén onder jullie zal zijn, die meegedaan heeft aan de plagerij van enkele jongens, die zich: de Zwarte Bende noemen. Een oogenblik dreigde de goede orde door een paar kwaadwilligen verstoord te worden, maar gelukkig is dat gevaar bijtijds afgewend. En nu zal ik de drie prijzen uitreiken.
Mijnheer Blankendijk las nu de namen der drie gelukkige overwinnaars op, sprak hun ieder een hartelijk woordje toe en reikte hun de medaille uit.
En daarmede was de plechtigheid afgeloopen.
Vol trots hingen de drie gelukkigen de medaille op
| |
| |
de borst, en onder een luid hoezee! der menigte verlieten ze de plaats van den wedstrijd.
Ook 't publiek verstrooide zich her- en derwaarts, allen zéér voldaan huiswaarts keerend.
En de Vriendenbond?
Nu het behoeft zeker niet gezegd te worden, dat de jongens tròtsch waren op dezen dag, tròtsch op hun bond, maar óók trotsch op hunnen hoofdman, die met zijn Vaders steun den Vriendenbond opééns beroemd had gemaakt.
|
|