De Vriendenbond was dag aan dag met vragen bestormd geworden.
‘Hoeveel medailles zijn er, Johan?’
‘Is er ook een gouden bij?’
‘Mag ík ook meerijden, Flip?’
‘Wie doet er aan mee?’
‘Kost het véél?’
't Is te begrijpen, dat onze vrienden de handen vol hadden, om ieder naar zijn wensch te bedienen, en zij waren ook geduldig genoeg, om iedereen de gevraagde inlichtingen te geven.
Nú had Johan met de anderen afgesproken, dat zij om zeven uur bij hem zouden komen, om alles voor den grooten dag nog eens te regelen en te bespreken.
Precies zeven uur waren Willem, Flip en Heinrich present.
‘Komt jullie maar binnen, jongens,’ sprak mevrouw Blankendijk vriendelijk, ‘maar veegt asjeblieft eerst goed je voeten! Zoo - kom er nu maar in.’
‘Moe en ik wachtten jullie met de thee,’ zei Johan.
‘Dat valt méé - what you say?’ rijmde Flip.
‘Pa is even de stad in, hij komt stellig gauw weer terug,’ vervolgde Johan vroolijk, en zachtjes fluisterde hij Willem in het oor: ‘Ik geloof dat Pa de medailjes haalt.’
Willem zei niets, maar wreef zich vergenoegd in de handen.
‘Kijk eens hier,’ vertelde Johan verder, ‘hier heb ik de groote inteekenlijst, waarop al de namen van de mededingers, staan.’
‘Potsjalappi!’ riep Flip, ‘hoeveel doen er wel méé?’
‘Precies vier en twintig jongens,’ zei Johan.
‘Dat 's een héél regiment,’ vond Willem.