| |
| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Een ontmoeting tusschen twee clubs.
De geschiedenis van het gestolen horloge met de daaraan verbonden gevolgen had wel eenigen indruk op Wout gemaakt. Hij leefde nu geheel afgescheiden van de vroegere schoolmakkers, met uitzondering van enkelen, die bij den Vriendenbond al evenmin goed aangeschreven stonden. Wouter kreeg nu les aan huis van een onderwijzer, een zéér streng en stipt man, die niet de minste slordigheid of luiheid duldde. Deze meester was de eenige persoon naast Wouter's Papa, voor wien de jongen nog eenig ontzag had. De eerbied voor juffrouw Evers, de huishoudster, was ook nog heel wat verminderd, in één woord, Wout was een onbeleefde, brutale, en bovendien gluiperige jongen geworden, met wien men maar liever niet te doen had! Toch, dit mag
| |
| |
ook niet verzwegen worden, durfde hij niet meer naar het smerige huisje van baas Kruimel te gaan, want Dirk, het zoontje van baas Brolsma, den kolendrager, had hem op zekeren keer uit het winkeltje van baas Kruimel zien komen, herkende oogenblikkelijk den horlogedief en had hem uit wraak voor zijn vader door een grooteren vrind zulk een pak slaag laten geven, dat Wout het niet weer waagde, zich ooit in die buurt te vertoonen. Zijn mooie vrienden, Dippers, Dirk Snijders, Sam Nolens en de anderen waren hiermede niet bijzonder ingenomen, want nu konden zij van het rijke vrindje geen geld meer winnen door valsch spelen.
Op zekeren December-middag, - het was nog maar kort na de oprichting van den Vriendenbond - liepen Wout en zijn brave makkers op den weg naar Overschie, waarschijnlijk met het doel, eenige plannen te maken, die wel niet van de edelste soort zullen geweest zijn.
‘Hoor eens,’ sprak de lange, slungelachtige Dippers, ‘ik vind het láf van je, dat je niet meer in onze societeit komt. 't Is wat moois, om je kameraden in den steek te laten.’
‘Ik laat jullie volstrekt niet in den steek!’ antwoordde Wout driftig, ‘maar ik wìl niet meer in dat smerige hol komen, waar jullie mijn geld afwinnen met je eeuwigdurende válsch spelen!’
‘Ho ho, bedaard aan wat, manneke!’ suste Dirk Snijders, die twee dagen te voren wegens luiheid van zijn kantoor gejaagd was. ‘Wie spéélt valsch, zeg dat dan eens!’
‘Wel jullie allemaal natuurlijk! Je denkt zeker, dat ik het nooit gemerkt heb? O heden ja! En bovendien, ik heb er geen plezier meer in, 't is mij te mìn om daar nog langer te willen komen!’
| |
| |
‘Och heden, wat zijn we brááf,’ riep Sam Nolens. ‘Wat worden we lieve jongens!’
‘Hij is bàng voor de juffrouw!’ sarde Georg Valboom.
‘Wat jullie van me zegt, kan me niet schelen,’ antwoordde Wout heftig, ‘maar ik doe het beslist niet meer! En om je de waarheid te zeggen, heb ik er spijt van, dat jullie mij in dat gemééne speelhok gelokt hebt!’
‘'t Is toch je eigen wil geweest?’ vroeg Hugs, een jongen uit de klas van Johan Blankendijk.
‘Och, hij wil ons wat wijsmaken!’ vertelde Tommings, een knaap met een zeer dom, onnoozel gezicht, die al drie malen zijn overgangsexamen voor de zevende klasse had gedaan, ‘ik weet best, waarom hij niet meer dùrft!
‘Waaróm dan?’ vroeg Wout verschrikt, nu hij zijn geheim ontdekt waande.
‘Omdat-ie van dien kolendragers-jongen een pak slaag heeft gehad,’ sprak Tommings.
‘Dat is niet waar!’ schreeuwde Wout.
‘Ik heb het zèlf gezien! Ik stond op den hoek van de straat!’
‘O, o, hahaha! Hij heeft slaag gehad! Hahaha!’ lachten de anderen spottend.
‘En daarom wil je dus ineens een brave Hendrik worden?’ plaagde Dippers. ‘Dan moet je maar weer goeie vrinden zien te worden met Willem Felsing en Flip Duivemans, die engeltjes van jongens!’
‘Neen, dat nóóit!’ riep Wout. ‘Die knullen zijn flauwerikken van 't eerste water. Nooit kun je eens een pretje met ze hebben. En nou ik er toch over praat, wil ik je wel vertellen, dat ik niet rusten zal, of die aap van een Johan Blankendijk moet eens een goed pak rammel van me gehad hebben.’
| |
| |
‘Een pak rammel - van jou?’ lachte Tommings spottend, ‘ben je dan heelemaal vergeten, hoe die je getrakteerd heeft, toen je Heinrich voor Mof schold?’
‘Een reden te meer om het hem terug te geven,’ sprak Wout, die rood van schaamte werd. ‘En nou moeten jullie weten, dat ze een club hebben opgericht.’
‘Een club? Wát voor een club?’
‘De vriendenbond noemen ze het,’ zei Tommings, die alles uit de klas wist.
‘Haha, de Vriendenbond! Een mooie naam! En wat wil nu die Vriendenbond?’
‘'t Rechte weet ik er niet van,’ beweerde Wouter, alleen heb ik van Hugs en Tommings gehoord, dat ze in de vacantie een schaatsenwedstrijd willen houden, en dat hun club op avonturen uit is!’
‘Op avonturen uit! Hahaha!’ lachten de anderen.
‘Ja, 't is bespottelijk!’ zei Wout, maar inwendig voelde hij grooten spijt, dat hij zelf geen lid van zoo'n avonturenbond kon zijn. ‘Ik heb veel zin, om dien Vriendenbond eens een poets te spelen. Maar dan moet jullie me helpen!’
‘Goed, spreek op! Wat wil je?’
‘Kijk eens aan, zij hebben een club gevormd: de Vriendenbond, wij vormen ook een club.’
‘Dat behoeft niet meer,’ zei Dippers, ‘dat is altijd al zoo geweest.’
‘Nu ja, dat weet ik wel, maar wij nemen ook een naam aan.’
‘Uitstekend, maar wat wil je dan met jou club?’
‘Luister. Méér dan eens heb ik van den Vriendenbond veel last en hinder gehad en àlles en àlles bij elkaar is voor mij reden genoeg om wraak te nemen op die flauwe jongens!’
| |
| |
‘Goed, wráák!’ riepen Tommings en Dippers.
‘Die wraak zal bestaan in het doen mislukken van al hun plannen!’
‘Prachtig! Wij zullen je helpen! Maar hoe moet ónze bond dan heeten?’
‘We zullen hem noemen naar Zwarte Wout, bijvoorbeeld: De Zwarte Bende,’ sprak Sam Nolens.
‘Goed, goed!’ riepen de anderen. ‘De zwarte Bende is juist een echte rooversnaam, die hun schrik zal aanjagen!’
‘Dat moet ook!’ riep Wouter. ‘Jelui zult eens zien, hoe schitterend onze wraak zal zijn op den Vriendenbond!’
Zoo liep dit waardig vriendental plannen te maken om die van andere jongens in duigen te laten vallen. De een verzon dit, een tweede dát, een derde weer wat anders, maar eindelijk werd er toch afgesproken, dat ze álle moeite zouden doen, om den aanstaanden schaatsenwedstrijd geheel en al te doen mislukken.
't Was wèl héél toevallig, dat ook de Vriendenbond juist dien Woensdagmiddag naar Overschie ging, en nu op den terugweg was. Maar toevallig of niet toevallig: het gebeurde nu eenmaal.
De Vriendenbond had Johan tot bestuurder of hoofdman gekozen, en hem den laatsten naam als titel gegeven. Hij was de eenige, die te bevelen had.
Onze Vriendenbond had in een groot koffiehuis met theetuin, waar het nù veel te koud was om te zitten, een kop warme chololade-melk gebruikt en wandelde onder vroolijke gesprekken weer naar Rotterdam.
Maar onderweg kreeg Flip plotseling grooten lust om
| |
| |
zich eens warm te maken, en zich tot Johan wendende, sprak hij:
‘Zeg, hoofdman, zullen we eens over die sloot springen, over het hek klauteren en ons eens flink warm hollen in die wei?’
‘Vooruit dan maar!’ sprak Johan. ‘Allo, wie het eerst over de sloot en de hekken is! Marsch!’
Op dit commando vlogen allen, Heinrich Löwe het laatst, het dijkje af. Flip sprong het eerst over de sloot, maar viel pardoes met zijn neus in het besneeuwde gras, Johan maakte hiervan gebruik om over hem heen te klauteren en het hek te grijpen, maar Willem Felsing pakte hem bij de beenen, om zijn voeten uit de moddersloot te trekken. Per slot van rekening zat Heinrich, die alles op z'n kalme, dooie gemak gedaan had, nog het eerst op het hek.
‘Hahaha!’ lachte hij hartelijk. ‘Nou ben ik nog de eerste... Wilhelm zit met zijn voeten in de sloot! Haha!’
Werkelijk kon Willem zijn voeten bijna niet uit de natte modder trekken, en Johan moest hem te hulp komen.
‘Past op, jongens! Daar komt een veldwachter!’ fluisterde Flip, die een zwarten neus had.
‘Stil, niets zeggen,’ zei Johan zacht.
‘Hei daar, wat voeren jullie daar uit?’ riep de veldwachter met booze stem. ‘Wie zijn jullie? Moet dat hek stuk? Allo, er af!’
‘Wij zijn neefjes van den burgemeester, veldwachter!’ riep Johan onbevreesd.
‘Oh, pardon, gaat dan uw gang maar, jongeheeren!’ zei de man beleefd en tikte aan zijn pet.
De jongens proestten het bijna uit van de pret, maar één wenk van Johan was voldoende om hen stil te houden.
| |
| |
Toen de veldwachter vér genoeg verwijderd was, barstten de jongens in lachen uit.
‘Nee maar, die was gòed!’ brulde Flip en duikelde van plezier over zijn hoofd.
‘Nu kun je net eens zien, hoe bang hij voor den burgemeester is!’ zei Johan lachend.
‘Een kostelijke grap!’ vond Willem Felsing. ‘Maar gij misdadigers, schaamt gij u niet aldus een veldwachter te bedriegen?’
‘Ik hoop dat nooit Hermandads zwaard,
‘Uw zondig harte zal doorboren!’
declameerde hij daarop.
‘Bravo!’ lachte Flip. ‘Hoofdman, ik stel voor onzen Willem bij Koninklijk Besluit tot club-dichter te benoemen.’
‘Aangenomen! Leve de clubdichter!’ riepen de anderen.
Willem maakte een komisch-deftige buiging en sprak:
‘Mijn vrienden, ik ben hóógst voldaan!
Doch laat ons nu naar huis toe gaan!’
‘Goed!’ besloot Johan. ‘Vooruit jongens, van 't hek af, de sloot over en terug!’
In een wip waren de jongens weer op den weg en op verlangen van Heinrich, die het ‘Wien Neerlandsch bloed’ zoo móói vond, zongen ze dit volkslied driestemmig.
Het klonk zóó mooi, dat de hongerige musschen op den weg bleven zitten, om er naar te luisteren. En toen het uit was, zongen ze, eveneens op drie stemmen, ‘Die Wacht am Rhein’ ter eere van Heinrich, die er zóó door in vuur geraakte, dat hij luidkeels hoera! riep, waarop Willem Felsing hem bestrafte met de woorden:
| |
| |
‘Mijn Duitsche vriend, geschrééuw op straat,
Is iets, dat lang niet netjes staat!’
‘Behalve dat we nu op een buitenweg loopen, en niet in de stad,’ merkte Johan zeer juist op.
‘Jongens, ik weet een leuk plannetje,’ riep Flip.
‘Laat hooren.’
‘lk dacht daar juist, hoeveel plezier we op onze tochten konden hebben met Hector, onzen hond. Heinrich's pa heeft ook een Duitschen dog, is 't niet, Heinrich?’
‘Ein Newfoundlander,’ verbeterde Heinrich.
‘Een - wàt?’
‘Ein Newfoundlander.’
‘Gòed, een Joefoutletter dan!’ lachte Flip. ‘En nu zou het aardig zijn om Hector en Turk tot onze makkers aan te nemen!’
‘Een prachtig idée!’ vond de hoofdman, ‘als tenminste Heinrichs Pa het toestaat.’
‘O gewis!’ beweerde Heinrich. ‘Turk is een aardig beest, hij zal erg graag met ons meegaan!’
‘Magnifiek!’ juichte Flip, ‘dan neem ik voortaan Hector mee!’
‘Kijk eens,’ sprak Johan, ‘wat komt daar voor een clubje jongens aan?’ en hij wees in de richting van Rotterdam, waar de reeds bekende Zwarte Bende naderde.
‘'t Zijn er ongeveer zes à zeven,’ meende Flip, ‘maar ik kan ze nog niet goed onderscheiden. Maar wat kan het óns schelen? Laten we voor Heinrich liever eens het Watergeuzen-lied zingen.’
En daar klonk ver over de weilanden uit drie heldere jongenskelen het bekende:
| |
| |
‘In naam van Oranje, doe open de poort!
De Watergeus ligt voor den wal!’
Toen het lied uit was, waren de vreemde jongens van den anderen kant genaderd.
‘Potsjalappi!’ riep Flip, ‘als dat zwarte Wout niet is, ben ik een snijboon!’
‘Je hebt gelijk,’ sprak Johan bedaard, ‘het is Wout met zijn vrienden.’
‘Nu opgepast, jongens,’ waarschuwde Flip.
‘Bemoeit je liever niet met hen,’ sprak Johan, ‘ze maken ruzie en 't loopt weer op vechten uit.’
‘Mij goed,’ bromde Flip. ‘Ze mogen me hebben!’
De jongens waren nu dicht bij elkander gekomen en zouden juist ongehinderd passeeren, toen Dippers met opzet tegen Heinrich aanbonsde en hem met een duw op zij zette, waardoor Heinrich uitgleed en viel.
‘Dat staat je geméén!’ riep Flip woedend, ‘kom eens hier als je durft, groote lummel!’
‘Daar ben ik al!’ riep de slungel, en ging met een uitdagende houding voor Flip staan.
‘Houdt je bedaard, Flip,’ fluisterde Johan aan zijn oor.
‘Moet ik me bedaard houden, als hij onbeschoft genoeg is, om Heinrich te laten vallen? Nooit! Dáár! Japansche slingeraap, daar hebt je een souvenir aan Flip Duivemans!’
En tegelijk gaf Flip aan Dippers zulk een hevigen slag op zijn gezicht, dat het oog van Dippers bijna onmiddellijk blauw-groen-geel-paars en oranje opzwol, en hem de sterretjes voor de oogen dansten.
Verward, verschrikt en versuft door dien plotselingen uitval, wist Dippers in 't eerste oogenblik niet waar z'n
| |
| |
verstand zat, maar na een oogenblik scheen hij bij te komen.
‘Dat zal ik je inpeperen!’ riep hij, kokend van woede, en deed tegelijk een uitval naar Flip. Maar Flip was hem te vlug af, hij greep snel Dippers bij den arm en slingerde hem van zich af, zoodat hij tegen Johan aanbonsde, die hem een tweede souvenir aanbood, door hem een raken stomp op den neus te geven. Bijna huilend van pijn en woede stoof nu Dippers op zijn nieuwen aanvaller af, maar gleed nu zelf uit op den glibberigen weg. De Vriendenbond schaterde het vroolijk uit.
‘Is er soms nog een amateur of liefhebber, die met den Vriendenbond wil kennis maken?’ riep Flip spottend.
‘Dat wil ik!’ zei Wout. ‘Ik zal je dan toonen, dat onze Zwarte Bende méér waard is dan jullie misselijke Vriendenbond. Wie is jullie aanvoerder?’
‘Ik!’ sprak Johan onbevreesd.
‘Dan zullen wij nog eens een paar oude rekeningetjes vereffenen, brave Hendrik!’
‘Wat bedoel je daarmee, Wouter?’
‘Durf je soms niet?’
‘O, wou je vechten? Neen kameraad, met joù vecht ik niet!’
‘Ha, je durft niet, hé?’
‘Durven? Herinner jij je dan dat pak slaag van vroeger niet meer?’
‘Dat kun je nu van mij terugkrijgen. Kom óp!’
‘Ik dank je. Eéns neb ik de belofte gedaan, dat ik een goeie vrind voor je zou worden. Jij bent de oorzaak, dat ik die belofte niet houden kan. Jongens spreek ik de waarheid, of niet?’
| |
| |
‘De waarheid!’ zeiden de anderen plechtig.
‘Praatjes! Aan wien zou jij dien onzin moeten beloven?’
‘Weet je dat niet?’
‘Neen, spreek op!’
‘Aan je Pa!’
‘Aan mijn Pa? Hahahaha! Wat een kletspraatjes. Neen mannetje, je bent bang voor Zwarte Wout, je durft niet!’
Op den weg naderde snel een boerenwagen met twee paarden in draf.
‘Zeg dat niet Wouter, het zou je berouwen!’
‘Ha je durft niet... lafaard!’
‘Past op, jongens! Past op!’
‘Heidaar!’ riep de voerman verschrikt.
De jongens stoven achteruit.
Wouter viel.
Maar bliksemsnel greep Johan hem bij de schouders, trok hem met een wilden rùk op zij en Wout was gered.
Direct stopte de wagen, de voerman steeg er af.
‘Is hij geráákt?’ vroeg hij angstig.
‘Neen, gelukkig niet,’ zei Flip, ‘'t Loopt móói af! Maar jij kunt voortaan wel wat voorzichtiger rijden, boertje! 't Was op het kantje af!’
‘Jawel, maar waarom blaiven de jongeheere ook midden op den weg staan!’ verontschuldigde zich de voerman.
‘Nu, 't is goed. Rij maar weer door.’
Zwarte Wout was opgestaan, keek echter Johan met achterdochtige blikken aan.
‘Zou je hem niet bedanken, vlegel!’ riep Flip, die zich altijd vreeselijk driftig maakte.
‘We spreken mekaar nog wel,’ sprak Wout weifelend, terwijl hij 't vuil van zijn kiel sloeg.
| |
| |
‘Komt jongens!’ riep Johan, ‘gaan jullie mee? Ik bemoei me niet meer met hem.’
De Vriendenbond keerde de Zwarte Bende den rug toe en stapte huiswaarts.
Maar de vroolijke stemming was er uit.
't Gezicht van Dippers geleek een landschap. 't Blauw was de blauwe lucht, het groen de weiden en 't bloed van z'n neus waren de daken der huizen. Voorwaar een keurig landschap.
Dat de kennismaking van de Zwarte Bende met den Vriendenbond zóó aangenaam zou zijn, dát hadden Wouter en zijn makkers zeker niet gedacht.
|
|