| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
De gevolgen van Wouter's valschen aanklacht.
Op den avond van dienzelfden dag, dat de jongens op het Politie-bureau aangifte van den horloge-diefstal hadden gedaan, was het guur en buiïg weer. De regen viel in stroomen neder, groote plassen lagen er op de straatsteenen. De wind gierde uit het Noord-Westen en joeg de wandelaars het huis in. En wie gezellig in zijn welverwarmde kamer zat, hoorde de regenbuien tegen zijn vensters slaan en 't joelen van den storm door den schoorsteen. En is het niet heerlijk, zoo op je gemak aan de tafel bij de lamp te zitten werken of lezen, terwijl het buiten nat en koud is, en je de stralen van den regen langs de ruiten ziet loopen?
O zeker!
| |
| |
Maar Moeder Brolsma, de vrouw van den kolendrager, dacht er anders over. Haar woning in de Trouwsteeg, een slecht en bouwvallig huisje, bood niet zooveel gezelligheid, om er met plezier naar den kletterenden regen te kunnen luisteren!
Het was maar één kamer en daarachter een héél klein, donker hokje, dat keuken heette! Men behoefde maar éven rond te kijken, om al onmiddellijk te begrijpen, dat het gezin van Brolsma in diepe armoede verkeerde. 't Behangsel, nat en gescheurd, was op sommige plekken geheel versleten, hier en daar hingen de flarden aan den muur! Een wrakke tafel, waarop een paar witte steenen kommen en een oude koffiekan stonden, drie kapotte stoelen en een meubelstuk, dat bij nader bekijken een kastje bleek te zijn, waren zoowat de eenige zichtbare voorwerpen. 't Eene raam was met kranten bedekt, voor het andere hing een schóón wit, maar dóór en dóór versleten rolgordijntje, terwijl op het kozijn een paar roodgeverfde bloempotten stonden, met kwijnende geranium-plantjes er in: de tuin van den arme!
't Was acht uur toen Brolsma, de kolendrager, thuis kwam.
‘Bár weer buiten, vrouw!’ zei hij, z'n druipnatte pet aan een spijker hangend. ‘En 't is hier ook niet warm, hoor.’
‘Ons hout is op,’ sprak nu Moeder, ‘en ik was te vermoeid om te gaan hakken.’
‘Dat zal ik wel even doen, vrouw, en dan zullen we vanavond het kacheltje eens lekker opstoken. Zijn de kinderen al naar bed?’
‘Truitje is net naar bed gegaan, en de kleine Anna slaapt al van zes uur af. Maar Dirk heb ik den heelen avond nog niet gezien. Ik begrijp niet waar die jongen toch zoo lang blijft!’
| |
| |
Och, misschien doet hij een boodschap voor dezen of genen,’ zei Brolsma. ‘Hij zal wel thuiskomen, want 't is een brave jongen voor ons, nietwaar, vrouw?’
‘Dat zal wáár zijn. Maar juist dáárom ben ik zoo bang, dat hem iets overkomen is! Als hij maar geen ongeluk gekregen heeft!’
‘Kom, malligheid!’ bromde Brolsma en ging hout hakken.
Een oogenblik daarna werd het gebrekkige kacheltje aangemaakt en snorde er een vroolijk vuurtje in de armoedige kamer.
‘Komaan, vrouw, laat nu eens zien, wat je in de kast hebt.’
‘Dat valt vanavond nog méé,’ antwoordde vrouw Brolsma. ‘Hoe gelukkig, dat je gisteren weer kolen mocht brengen bij meneer Schalmeier! Nu hebben we tenminste weer wat geld in huis, al is het niet veel!’
‘We moeten maar tevreden zijn met het béétje, dat er nog te verdienen is, vrouw. Ik zeg maar! beter eerlijk en arm, dan rijk te zijn door oneerlijkheid!’
Vrouw Brolsma zette haar man nu een bord met dikke boterhammen voor, wel geen brood met koek of vleesch, maar Brolsma at het toch met smaak op!
Daar werd opééns de deur met een wilden zwaai opengegooid, en Dirk, een tienjarige krullebol, stormde naar binnen.
Met van vreugde stralende oogen liep hij op zijn ouders toe, en hield met de eene hand zegevierend een geldstukje omhoog.
‘Kijk eens, Vader! Verdiend - eerlijk verdiend!’ Brolsma en z'n vrouw keken den jongen verbaasd aan.
‘Ja ja!’ riep Dirk opgewonden uit. ‘Er was een heer aan het station, en dien heb ik naar de Wijnhaven gebracht,
| |
| |
omdat-ie den weg niet wist! En toen heeft hij me dit kwartje gegeven!’
Vader knikte toestemmend en zei:
‘Je bent een flinke jongen, Dirk. Je moet maar goed helpen mééverdienen, hoor, dan wordt jij een flinke steun voor je ouders!’
Vrouw Brolsma drukte haren jongen in de armen. -
‘Ik was zoo ongerust, omdat je zoo lang wegbleef,’ sprak ze.
‘O moeder, maakt u je over mij maar niet ongerust, ik ben al zoo groot, en ik ben toch al tien jaar!’
‘Je zult wel honger hebben,’ zei Moeder, op Vader's boterhammen wijzend.
‘Nou, óf ik!’ zei Dirk.
‘Dan maar een paar lekkere boterhammen opgepeuzeld, jongen!’ zei Brolsma, terwijl hij zelf vlijtig dóórat.
Dirk wilde juist aan zijn tweede boterham beginnen, toen er op de voordeur geklopt werd.
De arme menschen keken verwonderd elkander aan. Wie zou daar nog op bezoek komen?
Ten tweede male werd er geklopt, maar nu wat harder dan straks.
‘Ik zal eens kijken,’ zei Vader.
Maar wat keek de goede man vreemd op, toen hij in het donkere portaaltje den helm van een politie-agent glimmen zag. Vóór Brolsma nog een woord had kunnen zeggen, vroeg de agent:
‘Woont hier Brolsma, de kolendrager?’
‘Jawel, die ben ik, wat wilt u van me?’ vroeg de aangesprokene, die van den prins geen kwaad wist.
‘Dan zou ik u even willen spreken!’ was het korte antwoord.
| |
| |
‘Komt u maar binnen,’ zei Brolsma en liet den politieman in de armelijke woonkamer.
Wat schrikten vrouw Brolsma en Dirk, toen zij daar opeens de politie in huis zagen.
Dirk kroop van schrik onder tafel, want, al was hij nu geen misdadiger, hij had toch heel wat jongensstreken op zijn geweten!
‘Lieve hemeltje, moet - u - hier - wezen?’ stamelde vrouw Brolsma, die dacht, dat het om Dirk te doen was.
‘Jawel,’ sprak de agent. ‘Ik ben de rechercheur van de tweede afdeeling, en heb in last, Brolsma, den kolendrager te arresteeren!’
‘Mij!’ riep Brolsma verschrikt. ‘Mij arresteeren? En waarvoor?’
‘Je wordt verdacht een horloge met ketting gestolen te hebben!’
‘Gestolen? Mijn man - gestólen? Neen beste vriend, dan ben je verkeerd,’ zei moeder, die in de meening was, dat de rechercheur aan een verkeerde deur geklopt had.
‘Heb ik een horloge gestolen?’ vroeg Brolsma glimlachend, ‘en waar moet dat gebeurd zijn?’
‘Gistermorgen in de school van mijnheer Schalmeier.’
‘In de schóól!’ riep de kolendrager. ‘Maar dat is een leugen! Wie heeft mij daarvan beschuldigd?’
‘Dat weet ik niet!’
‘Maar goeie vriend, ik weet nergens van!’ beweerde Brolsma.
‘Wel neen, mijnheer de rechercheur,’ voegde Moeder erbij, ‘mijn man is geen dief! Hij heeft nog nooit van zijn leven een cént gestolen!’
‘Tja -’ zei de politieman schouderophalend, ‘dat
| |
| |
kan allemaal wel zoo zijn, maar ik heb order gekregen tot arrestatie!’
‘Néén - nóóit!’ riep vrouw Brolsma wanhopend, mijn man is ónschuldig!’
‘Dat zal de rechter wel uitmaken, vrouwtje,’ zei de rechercheur onverbiddelijk. ‘Maak je maar klaar, Brolsma, om met mij mee te gaan.’
‘Groote genade!’ jammerde de arme vrouw. ‘Maar gelóóft u ons toch, meneer, mijn man heeft het niet gedaan - hij heeft - het - niet - ge - dáán!’
Weenend viel ze op een stoel neer.
Nu kwam ook Dirk uit zijn schuilhoek te voorschijn. Met angst en schrik had hij het gesprek aangehoord, en nu begréép hij de verschrikkelijke waarheid: de politie-man kwam zijn vader halen! Hij hield zijn Vader stevig vast, om hem te beschermen.
‘Ja, hoor eens,’ zei de rechercheur, die ongeduldig werd, ‘hoe meer praatjes of je nu verkoopt, hoe moeilijker je het mij maakt. Er is nu eenmaal niets aan te doen. Als je me soms niet gelooft: hier is mijn papier. Neem dus afscheid van je vrouw en ga gewillig mee, anders...’
‘Goed!’ sprak Brolsma met bevende stem, ‘ik zal meegaan. God alleen weet, dat ik onschuldig ben! Dag lieve vrouw - ik kom weer gauw terug - -’
‘Reken daar maar niet te veel op!’ zei de agent streng.
Brolsma luisterde niet naar hem.
‘Dag m'n jongen - dág Dirk!’ sprak hij met tranen in de oogen, terwijl hij den jongen liefkoosde. Zul je goed op Moeder en je zusjes passen?’
‘Kom,’ zei de agent, ‘het wordt tijd.’
‘Nog even mijn kindertjes een nachtzoen geven,’ verzocht
| |
| |
Brolsma, en hij boog zich over het bedje, waarin Truitje en de kleine Anna te slapen lagen. Hij drukte de kleintjes allebei een kus op de bleeke wangetjes, omhelsde nog éénmaal zijn vrouw en Dirk... en toen volgde hij den rechercheur.
Door den kouden regen, wadend door groote modderplassen, liepen de mannen naar het Politie-bureau.
In de steeg klonk nog het jammerend geroep van Dirk:
‘Váder... váder... vàder....’
Maar vader was al weg.
In de armoedige kamer was het nu stil.
Op tafel stond nog de rest van Vaders brood...
Moeder lag snikkend in een stoel...
Al heel spoedig na de aangifte van den diefstal werd er ijverig onderzoek gedaan naar het verdwenen zilveren horloge. Allereerst zocht de politie er naar in de huizen van opkoopers en banken van leening, maar tevergeefs. Toen werd er door rechercheurs een bezoek gebracht aan verschillende horlogewinkels en juweliers, en het duurde niet lang of een agent van politie had het gezochte uurwerk ontdekt in een klokkenwinkel in de Kipstraat. De winkelier had daarbij verteld, dat hij het gekocht had van een veertienjarigen jongen met zwart haar en donker voorkomen, die hem er zeven gulden voor gevraagd had. Hij had het toen voor vijf gulden aan den horlogemaker verkocht. De politie nam nu het horloge in beslag en bijna onmiddellijk daarna werd Brolsma, de kolendrager, in vrijheid gesteld, terwijl in zijn plaats Wout door de politie werd gehaald.
Verbeeldt u de schrik en ontsteltenis van mijnheer Dalberg en juffrouw Evers, toen Wouter door een agent
| |
| |
medegenomen werd. Hij bekende bij den commissaris, dat hij de dief was, en moest nu den heelen nacht en nog eenige volgende dagen in een donker en vuil arrestantenhok doorbrengen. De heer Schalmeier wilde hem volstrekt niet meer op school hebben en was innerlijk zéér verheugd, van zulk een onhebbelijken leerling ontslagen te zijn, hoewel het gebeurde hem veel verdriet veroorzaakt had.
Flip kreeg zijn horloge terug. Hij en zijn vader deden veel moeite, om vrijspraak voor Wouter te krijgen, maar voorloopig was er niet veel aan te doen: het recht moest zijn loop hebben! Door de onvermoeide pogingen van mijnheer Duivemans, Flip en mijnheer Dalberg werd Zwarte Wout niet tot gevangenisstraf veroordeeld, maar tot een gróóte geldboete.
Flip was mèt Johan en Willem Felsing heel blij, dat het met Wouter zoo goed afgeloopen was. En door de goede zorgen van mijnheer Dalberg werd baas Brolsma aan een vaste betrekking geholpen, zoodat deze nu voortaan goed zijn brood verdiende.
En Wout?
Waardeerde de jongen het, dat allen zich zooveel moeite getroost hadden, om hem uit de gevangenis te redden?
Helaas, neen! Inplaats van te trachten zijn slechte daad weer goed te maken, toonde hij niet het minste berouw, ja, toen alles eenmaal achter den rug was, pochte hij er zelfs op en noemde het ‘een avontuur!’
In Johan, Flip en Willem bleef hij maar steeds zijn vijanden zien, en hij nam zich in stilte voor, om hen zooveel hij maar kon, op allerlei manieren het leven te verbitteren. Arme Wouter... zou hij dan nóóit verbeteren?
|
|