| |
| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Flips ontsteltenis. - Een schooljongensvergadering. - Naar de politie.
De school ging uit.
In groepjes wandelden de jongens naar huis. Willem Felsing, Flip en Johan, de drie onafscheidelijke vrienden, waren in een druk gesprek gewikkeld.
‘Ik geloof nooit,’ beweerde Flip tegen Johan, ‘dat Zwarte Wout op onzen brief zal antwoorden.’
‘Je kunt gelijk hebben, maar we zullen afwachten,’ meende Johan.
‘Hij is er véél te stijfhoofdig voor,’ zei Willem. ‘Als ik joú was, Johan, liet ik den knul loopen, wat kan het je schelen?’
| |
| |
‘Héél veel!’ hield Johan vol. ‘Ik heb zijn Pa beloofd...’
‘O, dat is waar ook! 't Is me anders een mooi stuk vrind, hoor.’
‘Laten we wat doorloopen, jongens,’ raadde Flip aan. ‘Het is al móói laat, geloof ik.’
Bij deze woorden wilde hij zijn horloge uit den zak halen, maar bleef plotseling staan, terwijl hij zoekend met de handen zijn bovenlijf betastte.
‘Wat is er?’ riepen Johan en Willem tegelijk.
‘Ik ben mijn horloge kwijt!’
‘Je horloge? Hoe is dat mogelijk?’
‘'k Weet het niet. Vanmorgen had ik het nog. Nu is het weg!’
‘Voel maar eens goed in al je zakken!’
‘Neen, 't is weg, 'k heb het niet meer! Ik heb het zeker verloren!’
‘Laten we even teruggaan,’ zei Johan. ‘Misschien heb je 't op school laten liggen.’
‘Dat kán niet,’ zei Flip, geheel ontdaan van schrik, ‘ik had het aan mijn jekker vastgemaakt, omdat ik in deze kiel geen zakje heb.’
‘Aan je jekker!’ riep Willem verwonderd uit, ‘dan is het bepaald gestolen!’
De jongens liepen terug, zoekend langs den weg, dien zij gekomen waren. Maar op de straat was het horloge niet te vinden!
‘Gestólen?’ vroeg Flip ongeloovig. ‘Dan zou het op school moeten gestolen zijn! En wie van de jongens zal er nu een horloge stelen?’
‘'t Zou inderdaad verschrikkelijk zijn, maar je kunt het niet weten,’ meende Willem.
| |
| |
‘Misschien is het een flauwe aardigheid van den een of ander, om je eens bang te maken,’ veronderstelde Johan.
‘'t Is wat moois!’ jammerde Flip. ‘Mijn nieuwe remontoir, dat ik pas voor mijn verjaardag heb gekregen! Wat zullen Pa en Moe daar wel van zeggen?’
‘Klagen helpt geen zier,’ zei Willem. ‘Ga nu eerst eens in je school-lessenaar kijken!’
‘Onzin,’ bromde Flip, ‘ik heb het heelemaal niet in mijn lessenaar gehad!’
‘Tòch maar eens zoeken!’
De directeur opende zèlf de deur, toen de drie jongens aanschelden.
‘Wel jongens, is er wat gebeurd?’ vroeg hij.
‘Jawel mijnheer,’ antwoordde Flip, ‘ik ben mijn zilveren horloge kwijt!’
‘Wát zeg je daar? Je horloge kwijt? Waar heb je dat dan verloren?’
‘Op school, mijnheer. Vanmorgen om negen uur zat het nog in mijn jekker, en nù is het weg!’
‘Kan je 't niet op straat verloren hebben?’ vroeg mijnheer Schalmeier.
‘Onmogelijk, mijnheer,’ verzekerde Flip. ‘Het zat secuur vast, het kon er niet uitvallen.’
‘Dat is vreemd. Doch gaat eerst eens zoeken, misschien dat je het hier of daar vindt.’
Met groote nauwkeurigheid werd de zesde klasse doorzocht, waar mijnheer Kooiveld zich juist gereed maakte om naar huis te gaan.
‘Flip Duivemans is zijn zilveren horloge kwijt!’ vertelde de directeur hem. ‘Vanmorgen had hij het nog en nu is het verdwenen.’
| |
| |
‘Dat is een leelijk geval,’ meende de onderwijzer. ‘Waar had je 't horloge, jongen?’
‘In mijn jekker, mijnheer.’
‘Zoo, zoo. Een gevaarlijke bergplaats, hoor! Hoe licht kan iemand het weggenomen hebben!’
‘Maar we hebben hier toch geen dieven op school?’ vroeg de directeur glimlachend.
‘Dat hoop ik van harte,’ zei mijnheer Kooiman, ‘maar het kan bijvoorbeeld ook wel een grap zijn van een der jongens, die het horloge verstopt heeft!’
‘Dat zou een laffe ui zijn,’ meende Willem.
‘Is er iemand onder schooltijd in de gang geweest?’ vroeg de directeur na een oogenblik zwijgens.
‘Alleen Wouter Dalberg, anders niemand.’
‘Dalberg, zoo!’
‘Hij is juist naar huis,’ zei mijnheer Kooiveld.
‘Let op!’ fluisterde Willem Felsing Flip in het oor, ‘je zult zien, dat het een flauwe streek is van Zwarte Wout!’
‘Zou dié soms... natuurlijk voor 'n grapje... het horloge weggenomen kunnen hebben?’
‘Dat zal Wouter niet doen!’ zei Johan, hoewel hij zèlf óók geloofde, dat Wout het wèl had gedaan.
‘Nu - wie wéét!’ zei de directeur. ‘Het béste is, dat je het bij de politie aangeeft. Voor het overige schijnt je horloge hiér niet te zijn. En als je het thuis óók niet mocht vinden, zullen wij de zaak vanmiddag op school verder onderzoeken. Ga jullie nu maar naar huis.’
Teleurgesteld verlieten de jongens de school weer.
‘Wat nu?’ vroeg Flip.
‘Aangifte doen op het Politiebureau,’ meende Willem.
‘Doe dat liever láter,’ zei Johan. ‘Als het soms een
| |
| |
streek is van een der schooljongens, zou je er onnoodig de politie bijgehaald hebben. Dat kun je altijd nog doen. En je zoudt er misschien spijt van hebben, want de dader zou natuurlijk opgepakt en in de gevangenis gezet worden.’
‘Wat hij dan trouwens ook wèl verdiend zou hebben,’ vond Willem.
‘Nu ja, maar laten we nu eerst eens zien, of het horloge vanzèlf niet terecht komt.’
‘Je hebt gelijk,’ antwoordde Flip bedaard. ‘Ik zal het nog niet bij de politie aangeven, maar wanneer ik den dief in m'n vuisten krijg, zal ik hem tot moes slaan!’
‘Bravo!’ riep Willem, en dadelijk daarop reciteerde hij:
‘Filippus brulde: ‘Sterf! gespuis,
‘Ik stomp u fijn als kolengruis!’
Als een loopend vuurtje had het gerucht zich op de school verspreid, dat er een horloge van een der jongens onder schooltijd gestolen was! Het was een ongewone, ongehoorde brutaliteit, een verschrikkelijke gebeurtenis. Zóóiets was nog nooit op het Instituut Schalmeier voorgekomen!
's Middags vóór schooltijd werd er door de jongens krijgsraad gehouden.
Het ging er vrij rumoerig toe, alle jongens schreeuwden door elkaar, ieder wilde het hoogste woord hebben.
‘Hij heeft het verloren!’
‘Neen, het is gestolen!’
‘'t Is niet!’
‘'t Is wèl!’
't Werd me een geweldig kabaal!’
‘Hoor eens, jongens!’ riep Willem Felsing er met een
| |
| |
stem als een trompet boven uit, ‘houën jullie allemaal je schreeuwerd eens dicht, want op zoo'n manier schieten we niet op! Er moet orde zijn!’
‘Ja ja, orde, ja ja!’
‘Er moet een voorzitter zijn!’
‘Jij, ja! Jij bent de voorzitter!’
‘Aangenomen! Ik ben de voorzitter! Als zoodanig verzoek ik een oogenblik stilte!’
Sssst... sssst!’ klonk het van alle kanten.
Willem ging op het bordes staan, van welke hooge standplaats hij al de anderen kon overzien. Hij sprak als een geoefend redenaar.
‘Jongens, jullie weet nu allemaal, dat vanmorgen onder schooltijd het horloge van Flip Duivemans is zoekgeraakt! Verloren is het niet, want Flip heeft het altijd aan zijn jekker, en er is nog nooit iemand geweest, die er aan gedacht heeft, het weg te nemen! Maar vanmorgen schijnt dit wèl gebeurd te zijn. De groote vraag is nu, hoè moeten wij den ellendeling vinden, die óf uit diefstal òf uit misselijke aardigheid het zilveren horloge weggenomen heeft. We zullen nu beraadslagen, op welke manier de dader gevonden moet worden. Wie het wenscht, mag een voorstel doen. Maar vóóraf wilde ik even zeggen: Mocht er soms hier onder deze jongens iemand zijn, die het horloge “uit gekheid” weggenomen heeft, laat hij het dan liever zeggen, want als het niet binnen twee dagen terecht is, wordt de zaak door Flip bij de politie aangegeven!’
Er ontstond eenig gedrang onder de jongens, ze keken elkaar vragend aan, maar niemand meldde zich aan.
‘Voorzitter!’ riep een stem achteraan, ‘ik vraag het woord!’
| |
| |
Het was Wout, die met een kalm-onschuldig gezicht had staan luisteren, ofschoon vele jongens hem achterdochtig aanstaarden.
‘Het woord is aan Wouter Dalberg!’ riep de Voorzitter, en hij dacht bij zichzelven: ‘daar zal je't al hebben!’
Wouter beklom het bordes en overzag de talrijke jongens die dadelijk héél stil waren toen hij begon te spreken.
‘Jongens!’ riep hij luid, ‘ik heb jullie wat te zeggen. Vanmorgen werd ik uit de klas gestuurd, omdat ik mijn les niet kende!’
‘Dat is niet waar! 't Is een leugen! Je had Heinrich gescholden!’ riepen een paar zesde-klassers.
‘Stil noù! Ik was in ieder geval de klas uitgestuurd! Toen ik in de gang stond, heb ik zèlf nog de ketting aan de jas van Flip Duivemans zien hangen! Het was ongeveer half elf, dus moet het ná dien tijd gebeurd zijn!’
‘Ja ja! Verder, verder!’
‘Nu moeten jullie niet gelooven, en dat doe ik óók niet dat een jóngen het horloge weggenomen heeft...’
‘Wiè dán - wiè dán?!’
‘Er zijn vanmorgen steenkolen gebracht door een kolendrager! Ik heb duidelijk door 't raam van de klas dien man in de gang zien loopen!’
‘Ja, ja, wij ook!’ riepen er eenigen.
‘O zoo! Ik stel dus voor, dat we allereerst onderzoeken, of dié het ook weggenomen kan hebben!’
Toen sprong Willem Felsing driftig op. Hij was voor zichzelven overtuigd, dat niemand anders dan Zwarte Wout het horloge weggenomen had!
‘Heb je nog meer leugens te vertellen?’ riep hij Wouter toe, en toen tot de jongens: ‘Luistert niet naar zijn
| |
| |
praatjes, jóngens, dat zegt hij allemaal maar om ons op een dwaalspoor te brengen. Als het wérkelijk de éérlijke waarheid is, wat hij zegt, dan moet hij zèlf meehelpen om het te onderzoeken. En daarom noodig ik Wouter Dalberg uit, om na schooltijd mèt ons naar het Politie-bureau te gaan, om de zaak aan te geven!’
‘Dat doe ik beslist niet!’ stribbelde Wout tegen, ‘en je behoeft mij niet voor leugenaar uit te maken! Denk je soms dat ìk de dièf ben?’
‘Als je met ons naar de politie gaat, nìet - anders wèl! 't Zou heusch niet zoo'n wonder zijn!’ antwoordde Willem verontwaardigd. ‘En als je het niet uit vrijen wil doet, zullen wìj je voor de rechtbank brengen als getuige!’
‘Ik doe het stellig niet!’ schreeuwde Wout, en zijn gelaat werd bijna grauw van angst.
‘Je móet!’ besloot Willem onverbiddellijk, ‘nietwaar jongens?’
‘Ja, ja!’ riepen bijna álle jongens.
Maar in de achterhoede stonden de vrienden van Wout.
‘Neen, neen jullie hebt niet het recht, om Zwarte Wout zóó te beleedigen!’ riepen zij.
Maar Willem was niet te vermurwen.
‘Het mòet!’ sprak hij beslist.
Daar werden de deuren geopend en de jongens moesten naar binnen. Druk pratend over de gehouden vergadering gingen zij naar hunne klassen.
En er was een spanning in de heele school, die zelfs door de lessen niet verdreven werd!
| |
| |
Toen de schoolklok vier uur sloeg, en de jongens hun boeken weer mochten inpakken, vroeg Willem Felsing aan den meester, of hij even naar den directeur mocht gaan. Mijnheer Kooiveld gaf Willem daartoe verlof, en eenige oogenblikken later kwam Mijnheer Schalmeier zèlf in de klasse.
‘Wouter Dalberg, Blankendijk en Duivemans blijven straks met Felsing even hier, ik moet jullie even spreken!’ sprak de directeur.
De school ging uit en de vier jongens bleven in het lokaal met den heer Schalmeier achter.
‘Komt nu eens bij me zitten,’ sprak de directeur vriendelijk. ‘Wouter, zeg me eens, heb jij het horloge nog aan Flip z'n jas gezien, toen je in de gang gezonden was?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Wouter met wat bevende stem.
‘Mooi! Is het waar, dat jij gezegd hebt, dat je dien kolendrager van diefstal verdenkt?’
‘Ja - nee - dat is te zeggen - ik heb - ik - ik...’
‘Nu géén praatjes, asjeblieft!’ sprak de directeur gestreng. ‘Je hebt het dus gezegd!’
‘Ja meneer.’
‘Goed. Waarom denk je, dat juist diè man het gedaan heeft?’
‘Ja meneer, ziet u, het horloge wàs er toch nog, toen ik weer naar binnen ging, en de jongens zullen het toch niet doen?’
‘Dat hoop ik ook! Maar laat ik je eens zeggen, dat die bewuste kolendrager een man is, zoo eerlijk als goud! Hij is doodarm, en omdat hij graag wat verdient, mag hij kolen leveren aan de school. Ik ken den man al járenlang,
| |
| |
en ik wil je wèl vertellen, dat hij niet in staat is, iets van een ander weg te nemen.’
‘Ja - ik weet niet, meneer.’
‘Enfin,’ vervolgde de directeur, ‘weet je wat? Als de man het gedáán heeft, mòet hij maar zijn gerechte straf ondergaan. Nu ga jij met je kameraads naar het Bureau van Politie om de zaak aan te geven. Jij kunt dan meteen aan den commissaris vertellen, wat je ervan denkt en weet. En dan hoor ik morgen wel van je, hoe het afgeloopen is. Bonjour, jongens.’
Daar zat onze Wouter nu!
Tegenspreken durfde hij niet, weigeren om méé te gaan nog veel minder! Weet je wat? dacht hij bij zichzelf, ik ga mee en zal wel oppassen, dat ik me niet verklap. Het horloge heb ik immers al verkocht bij een juwelier, en baas Kruimel heeft gelukkig zijn centen ook! Er kraait geen haan naar. Maar tòch zal ik oppassen!
Die domme Wout! Had hij maar dadelijk de waarheid gezegd, wat zou hij véél menschen een gróót verdriet bespaard hebben!
Een kwartier later stapten de vier jongens het Politiebureau binnen.
De commissaris was een vriendelijk heer, die den jongens glimlachend vroeg wat zij wenschten.
‘Mijnheer de commissaris!’ zoo begon Flip, ‘ik ben vandaag mijn zilveren horloge kwijtgeraakt. Vanmorgen om negen uur zat het nog aan mijn jas, en toen ik om twaalf uur naar huis ging, was het verdwenen!’
De commissaris keek nu héél ernstig.
‘Zoo, zoo!’ zei hij langzaam. ‘Droeg je dat horloge aan je jas? En waar hangt die jas gewoonlijk?’
| |
| |
‘In de gang, meneer, aan den kapstok!’
‘Hm! Dat is niet verstandig, jongen! Dus het horloge is onder schooltijd weggenomen?’
‘jawel, meneer. Déze jongen,’ - hierbij wees Flip op Wouter, die niets op zijn gemak was - ‘was door onzen meester uit de klas gestuurd en heeft een poosje in de gang gestaan. Hij heeft het horloge nog aan mijn jas zien hangen.’
‘Komaan,’ sprak nu de commissaris, zich tot Wout wendende, ‘ben jij zoo'n zoete jongen, dat de meester jou in de gang stuurt?’
Wout kreeg een kleur van schaamte.
‘Maar, om verder te gaan, wie is er nog meer in de gang geweest?’
‘Er was ook nog een kolendrager, mijnheer de commissaris,’ sprak Wouter, die een kleur had als een roodekool. ‘Die man kwam kolen brengen.’
‘Haha,’ zei de commissaris, ‘en jullie denkt dat die man...?’
‘Ja juist, mijnheer!’ vertelde Wout, die moed begon te krijgen. ‘Er is niemand anders, die het gedaan kan hebben.’
‘Hm, ja, het kan best zijn, dat je gelijk hebt,’ sprak de commissaris. ‘En denken jullie er ook zoo over, jongens?’
‘Het kán mogelijk zijn, mijnheer,’ zei Flip.
‘Genoeg. Die man wordt dus verdacht van diefstal. Als zoodanig kan ik hem laten arresteeren, om de zaak tot klaarheid te brengen. Wie is die man en waar woont hij?’
‘Z'n naam is Brolsma en hij woont in de Trouwsteeg nommer 62,’ zei Wouter.
‘Dat zullen we dan even opschrijven,’ zei de commissaris. ‘En mag ik dan ook jullie naam en adres weten?’
| |
| |
De jongens gaven nu hun naam en woonplaats op, waarna de commissaris aan Flip vroeg, of hij ook zeggen kon, hoe zijn horloge er uit zag.’
‘O, zeker, mijnheer!’ sprak Flip. ‘Het is nog een geheel nieuw zilveren remontoir, en aan den binnenkant is er een kroontje in gegraveerd met het getal B 4008, en daaronder staat 2 Sept. 19..., de datum van mijn verjaardag waarop ik 't gekregen heb!’
‘Mooi!’ was 't antwoord, terwijl de politie-commissaris alles nauwkeurig opschreef. ‘Ik zal de zaak onderzoeken en dien kolendrager eens bij me laten komen. Je kunt nu wel gaan, jongens, ik weet genoeg!’
De jongens groetten den vriendelijken heer en wandelden nu naar huis.
Maar tegen Wouter spraken zij geen woord. Die was dan ook maar zoo wijs, om alléén naar huis te gaan, wat den anderen jongens véél plezier deed.
‘Vréémd!’ zei Willem Felsing tot zijn vrienden, ‘maar ik heb een zéker, vást idée, dat niemand anders dan hìj de dief is! Het is een oneerlijke jongen, wat ìk je zeg!’
De anderen zeiden niets, maar dachten zooveel te meer.
|
|