| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Wouter raakt aan 't vechten en pleegt diefstal.
Jongens!’ riep Willem Felsing op een zonnigen morgen, toen hij met een vreemden jongen het pleintje vóór de school opwandelde, ‘jongens, hier breng ik jullie een nieuwen kameraad!’
Nieuwsgierig traden de jongens naderbij.
Willem voerde zijn vriendje midden in den kring van jongens, die den nieuweling van top tot teen bekeken.
‘Hij is een Duitscher,’ vertelde Wim, ‘zijn Papa is een heel goeie kennis van den mijnen, en omdat zijn Pa hier een groot reederij-kantoor heeft, waar Heinrich, onze nieuwe vriend, later óók zal komen, is hij in Rotterdam komen wonen. Ik stel jullie dus vóór: Heinrich Löwe, onze nieuwe kameraad! Lang zal die leven!’
| |
| |
‘Hoera!’ klonk het hartelijk uit wel twaalf kelen. En Heinrich lachte gevleid en zeide, dat het hem ‘sehr freute’ hun ‘Bekanntschaft’ ‘zu machen!’
‘En kom je nu bij ons op school?’ vroeg Flip Duivemans.
‘Ja, für zwei Jahre.’
‘Moesen sie noch zwei jaren op schule gaan?’ vroeg Flip Duivemans, die maar nooit met Duitsch overweg kon.
‘Jij spreekt, net zoo mooi Duitsch als 'n bok Grieksch!’ spotte Johan.
‘Versta je heelemaal geen Hollandsch?’ vroeg Wout, die tot nog toe achteraf had gestaan.
‘Verstehen wohl,’ zeide Heinrich, aber ich kan 's niet koed reden. Ich hoffe es aber zu lernen, es ist so - - so - schwer - so - moeiliek!’
De jongens kregen schik in den aardigen prater.
‘Weet je wat?’ riep Flip, ‘als Heinrich ons nu zijn taal wil leeren, kunnen wij hem Hollandsch leeren spreken!’
‘Uitstekend!’ was de vroolijke uitroep van Koos Jelles, ‘dan kun je ons meteen onze Duitsche théma's voorzeggen!’
‘Maar ìk vind, dat hij zoo gauw mogelijk Hollandsch moet spreken!’ zei Wout. ‘Eén jongen kan beter door ons allen verhollandscht worden, dan dat wij met ons tienen of twaalven ons laten verduitschen door één. Ik wil ten minste geen Mof worden!’
‘Toe Wout, nu niet schelden,’ verzocht Johan, die 't niet velen kon, dat Heinrich nu al gesard werd.
‘Gaat 't joú soms wat aan, blikken dominee!’ schold Wouter, nu aan Johan's adres. ‘Bemoei jij je liever met je eigen zaken en steek niet overal je neus in!’
Met spin-nijdig gezicht had Wout deze woorden gezegd,
| |
| |
terwijl Johan, gloeiend van drift nu, hem aanhoorde. De kwestie was doodeenvoudig, dat Wout afgunstig was op Heinrich, die met zooveel belangstelling en vriendschap door de jongens omringd werd, terwijl men van hèm niet zooveel notitie nam. Zijn jaloerschheid trachtte hij nu te bekoelen door ruzie te maken en te schelden, wat natuurlijk de verkeerde manier was!
‘Die woorden moet je terugnemen,’ riep Johan woedend. ‘Ik waarschuw je, dat je onzen nieuwen kameraad niet meer beleedigt door je grove woorden, anders zul je het met mij te doen krijgen!’
‘Pfff,’ sarde Wout. ‘Wat zou zoo'n moedertjes-lieveling, zoo'n brave-hendrik als jij bent, tegen mij beginnen?’
‘Wacht, ik zal jou 's eventjes lievelingen,’ riep Johan, op z'n tegenpartij toetredende, en vóórdat de andere jongens het verhinderen konden, had Wout een oorvijg te pakken van heb-ik-jou-daar!
‘Halt, halt!’ schreeuwden de jongens, ‘niet vechten hier, denk om de meesters!’
Maar Johan en Wout rolden al over de steenen. Met een slinkschen zet had Wout zijn aanvaller tegen den grond gesmakt, en hield hem nu met den knie in bedwang, die hij Johan op de borst had gezet. Maar toen Johan één seconde zijn handen minder vast omkneld voelde, rukte hij ze los, greep met een krachtigen ruk het hoofd van Wouter, trok zich bliksemsnel op en slingerde zich behendig boven op zijn vijand, die nú onderlag! Dit was zóó snel en zóó secuur gebeurd, dat de jongens een uitroep van bewondering niet konden weerhouden! Johan draaide nu Wouter ten halve om, zoodat die op zijn rechterzijde lag, en gaf hem toen zulk een pak slaag op zijn tweede gezicht,
| |
| |
dat het Wouter groen en geel voor de oogen werd.
Toen weerklonk inééns een alarmeerenden schreeuw:
‘De directeur! Jóngens, past op!’
Maar het was te laat.
Mijnheer Schalmeier was de vechtenden genaderd, die nu verschrikt uitéénstoven.
‘Komt hier,’ gebood mijnheer kòrt.
De jongens durfden niet achterblijven, kwamen dadelijk terug.
‘Wie is er begonnen?’
‘Ik, mijnheer,’ sprak Johan vrijmoedig.
‘Ben je er soms tròtsch op, dat je als een paar straatjongens over de keien ligt te rollen?’
‘Neen, mijnheer! Maar ik kon niet velen, dat Wout een nieuweling voor Mof schold en bovendien mij óók nog een paar mooie namen gaf.’
‘Zoo,’ sprak de directeur gestreng. ‘Natuurlijk Wouter Dalberg weer! Natuurlijk, natùùrlijk! Om twaalf uur komen jullie beiden in mijn spreekkamer, begrepen? En nu allen naar binnen! Heinrich Löwe, gaat u asjeblieft even in het kamertje. Ik kom zóó bij u.’
Onmiddellijk gehoorzamend aan het bevel van den directeur, trokken de jongens naar binnen.
Zwarte Wout had een kleur van schaamte, en terwijl zij allen de groote schooltrappen beklommen, maakte Wout een vuist achter Johan's rug, en mompelde, met tranen van woede en pijn:
‘Wacht jij maar eens mannetje! Mijn beurt komt ook!’
Op den avond van den dag der vechtpartij waren Flip
| |
| |
Duivemans en Willem Felsing bij Johan, teneinde de lessen te leeren en het werk te maken. Sinds eenige weken studeerden de drie jongens tezamen, wat de lust tot leeren beter àànhield en 't werken veraangenaamde. Maar vanavond scheen het met Johan niet goed te kunnen vlotten. Telkens bleef hij steken, liet in gedachten zijn oogen van z'n werk dwalen naar een heel anderen kant, zuchtte en schoot al heel slecht op. De beide vrienden merkten dit ongewone verschijnsel spoedig op.
‘Wat scheelt joú vanavond toch?’ vroeg Willem, Johan verbaasd aanziende.
‘Hij zit precies te kijken als een kip, die haar ei niet kan kwijtraken,’ meende Flip.
Johan zag z'n vrienden even aan, maar antwoordde niet direct.
‘Welnu!’ vroeg Flip weer, ‘voor den dag er mee, kameraad!’
‘Ik zal 't je zeggen, jongens,’ antwoordde Johan, ‘op voorwaarde, dat het “onder ons” blijft! Geef me daarop de hand!’
Plechtig reikten Flip en Wim hem hunne handen, en daarop vertelde Johan, wát hem hinderde.
‘Je weet,’ zei hij, ‘dat ik vanmorgen bij de school Zwarte Wout heb afgerost, omdat hij Heinirch en mij uitschold. En dát is nu juist de moeilijkheid; ik heb er zoo'n spijt van!’.
‘Wat!’ riep Flip hoogst verbaasd, ‘heb jij er spijt van, dat je dien zwarten spelbreker eens goed afgedroogd hebt? Ben je nu heelemaal razend geworden?’
‘Ik begrijp er niets van, zei Willem Felsing, en oogenblikkelijk maakte hij een toepasselijk vers:
| |
| |
‘Mijn beste vriend, ik sta verstomd,
Hoe jij aan zulken onzin komt!’
‘Geen gekheid, Dikke,’ vermaande Flip. ‘Laten we eens hooren, hoe onze vriend dit raadsel zal verklaren.’
‘Jullie moet dan weten, dat ik Wouter's Vader beloofd heb, een goede vriend voor zijn zoon te worden, en bij de eerste de beste gelegenheid geef ik hem een pak rammel, dat hij van voren niet weet, of hij van achteren nog leeft! En daar heb ik nu zoo'n hinder van, zie je!’
‘Potsjalappi! hoe kom jij zoo bevriend met de Papa van Wouter?’ riep Flip.
‘Och - vroeger - wel eens kennis gemaakt.’
Zoo, zoo. Nooit geweten! Enfin, en wat wou je nou eindelijk? dat pak slaag heb je hem nu eenmaal cadeau gegeven, je kunt dat natuurlijk niet meer terugvragen. Wat wou je dus?’
‘Ik wou, dat Wout een der ònzen werd, en dat hij al die rare vrinden van 'm in den steek liet.’
‘Zwarte Wout één der onzen?’ riep Willem ongeloovig, en direct daarop weer een gedicht fantaseerend, declameerde hij:
Eér wordt een leeuw een kleinen muis,
Eér wordt de maan een steenen huis,
Eér wordt de grijsaard weer een kind...
Dan Zwarte Wouter ónze vrind!
‘Dat is kranig, Dikke!’ zei Flip lachend. ‘Ik ben maar wàt bang, dat je gedicht de droeve waarheid is. Zwarte Wout zal nooit onze vriend kunnen worden.’
‘En tóch móet het persé gebeuren!’ zei Johan ernstig.
| |
| |
‘Wat? Per zeé? Wou je expres daarvoor 'n zeereis met hem maken?’ lachte Willem.
‘Da's flauw!’ zei Johan, die op 't oogenblik niet tot grapjes-maken gestemd scheen. ‘Ik wou liever, dat jullie mij hielpen in de uitvoering van mijn plan.’
‘Laat je plannen hooren, broeder!’
‘Kijk eens. Ik vraag hém natuurlijk geen pardon voor dat pak slaag, maar wèl wou ik hem vragen, álles te vergeven en gòede vrienden te worden!’
‘Potsjalappi!’ riep Filip, op zijn knie slaande, ‘dat is een mooi idéé, maar dat nóóit werkelijkheid zal worden.’
‘En waaom niet?’
‘Omdat Wout véél te stijfhoofdig is en nóóit voor rede vatbaar. Hij zal je uitlachen.’
‘Kom, zou je denken?’
‘Stellig. Als je hem dan met àlle geweld wilt bekeeren, stuur je één van ons er op af. Wij zouden bijvoorbeeld met hem kunnen praten.’
‘Onzin!’ sprak nu Felsing. ‘Ons zal hij evengoed uitlachen als Johan. En bovendien zal hij denken, dat we zoete broodjes bij hem komen bakken, en zelfs den schijn daarvan wil ik vermijden. Alleen, als we tóch vooruit weten, dat er met dien knul geen praten is, laten we hem dan een brief schrijven.’
‘Dát is een idéé!’ riep Johan verheugd. ‘En ik zal het dan maar dadelijk doen.’
Uit zijn kast haalde nu Johan zijn schrijfcassette, nam er een velletje postpapier en een couvert uit en begon te schrijven:
| |
| |
Rotterdam, 12 October 19...
Beste Wouter,
Je zult het wel vreemd vinden, dat je van òns een brief ontvangt. Maar we vonden het de beste manier om je eens te vertellen, hoe vreeselijk naar wij het vinden, om altijd op zulk een gespannen voet met elkander om te gaan. Waarom behoor jij ook niet tot onze vrienden, je bent toch ook lid van de voetbalclub? Wij zouden je zoo gaarne tot de onzen rekenen! Tracht álles te vergeten en te vergeven, en vergeet dan ook in vredesnaam maar de vechtpartij van vanmorgen. Johan heeft het niet zoo bedoeld, en het was toch ook wel een beetje joùw eigen schuld, want jij begon met Heinrich te schelden! Enfin, schwamm d'r über, zeit de Franschman! Willen we goeie vrinden worden?
De vriendelijke groeten van
Johan Blankendijk.
Flip Duivemans.
Willem Felsing.
‘Prachtig!’ zei Flip. ‘Nu in de envelop en dan zal ik hem straks wel bezorgen!’
‘Ik ben benieuwd, welk antwoord we daaropkrijgen zullen.’
‘Maar aan wien moet hij nu antwoorden?’
‘O ja, dat is waar ook!’ riep Johan, ‘ik zal het er onder zetten met een P.S.:
‘Antwoord s.v.p. aan Johan Blankendijk,
Weste-Wagenstraat, alhier.’
| |
| |
‘Ziezoo, nu kan de brief dicht!’
‘En nu gaan wij als de drommel aan het werk, jongens,’ vermaande Willem, want je weet:
‘Uren, dagen, maanden, jaren,
Vliegen als een schaduw heen...’
‘Juist,’ antwoordde Johan, ‘ik ben maar blij dat er nu een oplossing komt. Nu kan ik tenminste weer gerust werken! Flip, help jij me eens even aan het bewijs van de stelling van Pythagoras!’
‘De stelling van Piet Sagokwast?’
‘Stil jongens!’ moest Willem ten tweede male vermanen, ‘houdt toch je mond, anders ken ik morgen niets van mijn physica!’
‘Nou weer vieze Ka,’ grinnikte Flip zachtjes. ‘Piet Sagokwast en vieze Ka, 'n móói spannetje. Daar zou 'k wel eens mee in een automobiel willen zitten. Ssst, Willem, hou je mond en hinder me niet.’
Een oogenblik later waren de jongens weer ijverig aan het werk.
Op school.
't Was tien uur. De rekenles was afgeloopen en thans was de Vaderlandsche Geschiedenis aan de beurt.
Mijnheer Kooiveld, de onderwijzer der zesde klasse, sloeg het geschiedenisboek op z'n lessenaar open, keek even rond of er attentie was voor de les en begon met eenige vragen.
‘Zeg me eens, Dalberg’ zoo richtte hij zich tot Zwarte Wout, ‘wat gebeurde er in 1572?’
| |
| |
Wout staarde onmiddellijk naar 't plafond.
‘Vijftien twee-en-ze-ven-tig??’ vroeg hij zichzelven af, ‘15 -- 72? - ... De slag bij Nieuwpoort!’
De jongens schaterden!
‘O neen,’ verbeterde Wouter snèl, ‘de Fransch-Duitsche oorlog!’
De jongens brúlden!
‘Stilte!’ gebood mijnheer Kooiveld. ‘Wouter Dalberg, je hebt geen létter van je les gezien, je hebt zelfs niet 't minste begrip van de Vaderlandsche Geschiedenis. Je blijft vanmiddag je les óverleeren - Nú! Wie volgt: Heinrich Löwe! Wat gebeurde er in 1572?’
‘Das war die - die - “inneming” von - den Briel?’
‘Juist, héél goed! Zie je Dalberg, 'n vréémdeling kent de geschiedenis beter dan jij! En, Heinrich, weet je ook, op welke manier den Briel werd ingenomen?’
‘Ja - das wetter war ganz schlecht auf dem Meer, wenn die - die Wasser - Watèrrr -’
‘Waterneuzen,’ fluisterde Flip achter Heinrich.
‘Watèrneuzen vor den Festung Brielle kamen,’ zei Heinrich ernstig.
De heele school daverde van 't lachen der jongens, zelfs de onderwijzer lachte hartelijk mee!
Heinrich alleen keek verwonderd rond.
‘Hab' ich 's nicht gut gesagt?’ vroeg hij.
‘Zéker, zeker, Heinrich!’ zei mijnheer Kooiveld, ‘maar het is: watergeuzen. Jij hebt gezegd: neuzen, nase, zie je!’
Heinrich begreep het nu ook en moest er zèlf om lachen.
‘Vertel maar verder, Heinrich.’
‘Und da war ein - ein -’
‘Veerman!’
| |
| |
‘Ein veermann, der heiszte - Kop - Krop - Knop.’
‘Knobbelkop,’ fluisterde Flip zachtjes.
‘Der heiszte Knobbelkopf!’ zei Heinrich.
Opnieuw dreunde de grond von het daverend gelach!
De onderwijzer werd er nu een beetje verlegen mede en zeide:
‘Zéér goed, Heinrich. Maar de man heette Koppelstok! Ga jij maar eens verder, Johan!’
Johan vertelde nu den loop dezer geschiedenis. Onderwijl dwaalde Heinrich's aandacht af. Hij keek met klimmend genot naar de mooie teekening, die hij in het geleende boek van een vriendje vond. En juist toen Johan de woorden uitsprok: ‘In de verte naderde reeds weer het leger der Spanjaarden,’ riep de onderwijzer opeens:
‘Heinrich Löwe! Wàt was het láátste woord?’
‘Stalpaarden!’ antwoordde Heinrich, en hij begreep maar niet, waarom de jongens alwéér zoo lachten.
Maar boven het schaterend gelach hoorde men toch duidelijk een stem, die sarrend riep:
‘Stomme Mof! Ezel!’
't Was Wouter, die zich verheugde in Heinrich's taalfouten, en hem nu schold, omdat Heinrich de geschiedenis béter kende dan hij.
De onderwijzer keek héél streng, toen hij deze woorden hoorde.
‘Kom hier, Dalberg!’ sprak hij gebiedend.
Wout kwam schoorvoetend nader.
‘Heb jij dat geroepen?’
Wout knikte.
‘Kun je mij geen antwoord geven?’
‘Ja, mijnheer.’
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
Toen deed hij een greep..... Plotseling werd de deur van zijn klas geopend. (Bladz. 50.)
| |
| |
‘Goed. Ik wil je voorloopig niet in de klas hebben, onbeschaafde, brutale jongen. Ga in de gang staan, marsch!’
Er was niets aan te doen. Wout werd uit de klas verwijderd.
In de gang, waar de petten en jassen der jongens aan de kapstokken hingen, was het lang niet warm. Wouter drong zich tusschen een paar jassen in, en dacht met bitterheid aan de anderen, die hem in alles zoo de baas waren. En vooral was zijn haat tegen Johan en Heinrich gericht. Kinderachtige jalouzie, anders niet. Maar door het langdurige alléén-zijn had hij gelegenheid om ook aan zich zelven te denken. Het was vandaag de dertiende October... en vanavond moest juffrouw Evers het overgebleven geld zien! Zij had er al een paar malen naar gevraagd, doch Wouter had haar telkens wijs gemaakt, dat de jongens het geleende geld nog niet teruggegeven hadden! Vanavond was de laatste termijn verstreken... als hij vandaag het geld niet kreeg, zou alles aan Papa verteld worden.
En baas Kruimel uit het smerige kroegje! Hij had er niet weer durven heengaan, maar verbeeld je eens, dat baas Kruimel bij Papa het geld ging vragen! Dát moest voorkomen worden!
En vandaag mòest hij geld hebben, het kostte wat het wilde.
Vol van allerlei angstige gedachten drukte Wouter zich tegen de jassen aan.
Er gleed iets kouds langs zijn hand, iets als metaal!
Snel keek hij wat het was.
Uit den zijzak van een jongensjekker hing een horlogeketting... en daaraan... een zilveren remontoir.
Wouter bekeek het aandachtig... en plotseling schoot een duivelsche gedachte door zijn hoofd!
| |
| |
Een horloge!... En hij had geld, dringend geld noodig! Wat lette hem, het te nemen en in de stad te verkoopen? Er was immers niemand in de gang - er zou geen haan naar kraaien!
‘Doe het!’ hoorde hij een stem fluisteren. ‘Niemand ziet het - er is hier toch geen mensch!’
Wouter aarzelde - zijn handen beefden.
Zou hij het doen?
‘Hahaha,’ lachte de stem. ‘Wouter is bang. Zwarte Wout is een lafaard.’
Nòg bleef hij weifelen... het hart klopte hem bijna in de keel... En toch - er móest geld zijn, vóór vanavond nog... waarom zou hij die schoone gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan?
‘Doe het niet, Wout, wees geen dief!’ waarschuwde een andere stem.
‘Hahaha,’ klonk het weer. ‘Woutertje is een klein kind, hij durft niets eens, hahaha.’
Toen deed hij een greep... trok den ketting los... en stak het zilveren horloge mèt ketting in zijn zak.
Plotseling werd de deur van zijn klas geopend.
Wout verbleekte van schrik.
‘Kom binnen, Dalberg!’ gebood de onderwijzer.
Wit, bevend ging Wout de klas in.
De jongens keken hem aan, en 't was hem, als gaven ze elkander geheime wenken, terwijl hun lippen fluisterden: ‘dief... dief... dief!’...
|
|