| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Na regen komt zonneschijn.
Dienzelfden middag, nadat de regen de jongens van 't veld verjaagd had, vond Johan Blankendijk zijn vader ongewoon vroeg thuis. Mijnheer Blankendijk was handelsreiziger en dagen lang van huis, soms wel een week. En daarom was 't voor Johan dubbel prettig, zijn vader in de woonkamer te vinden.
‘Dag Vader, o wat leuk, dat u al thuis is! Blijft u vandaag hier? En waar is Moe?’
‘Dat weet ik niet, jongen. Ik ben zooeven thuisgekomen en vond het huis ledig. Ik denk dat Moe om 'n boodschap is.’
Johan vond zijn Vader opmerkelijk stil. Anders moest hij àlles weten van 't voetbalspelen, van het schoolwerk en
| |
| |
honderd andere dingen meer. Maar nu sprak Vader nergens over. Vreemd.
‘We hebben nog gevoetbald, pa.’
‘Zoo, jongen.’
‘Ja, met een nieuwen bal.’
‘Komaan.’
‘Maar 't begon te regenen, en toen zijn we maar naar huis gegaan.’
‘Zoo.’
Vader keek stil naar buiten. Johan begreep er niets van.
Daar kwam Moe thuis.
‘Wel foei, wat 'n regen. Wat is dat, vader, u al thuis? Kijk, dat vind ik aardig.’
Mijnheer Blankendijk glimlachte meewarig en schudde het hoofd.
‘Scheelt er wat aan?’ vroeg Moe verwonderd. ‘Je doet zoo vreemd.’
‘Och welneen,’ antwoordde hij ontwijkend, ‘'k ben wat moe - dat is alles!’
Moe begréép waarom haar man de waarheid verzweeg.
‘Och beste Johan,’ sprak ze, ‘je hebt vanmorgen zoo'n rommel gemaakt in het schuurtje. Wil je 't eens even gaan opruimen?’
Johan keek zijn moeder verbaasd aan, eerst wilde hij nog wat zeggen, maar hare oogen zeiden hem genoeg. Toen verliet hij het vertrek en liep den tuin in.
‘Welnu,’ sprak mevrouw tot mijnheer Blankendijk, terwijl ze hen vertrouwelijk aanzag, ‘zeg me nu eens, hoe het komt, dat je zoo geheimzinnig doet. Staat het ook in verband met je vroege thuiskomst?’
‘Vrouw, er is iets gebeurd, wat ik nooit had kunnen
| |
| |
denken, iets... iets... dat ik voor jou en m'n jongen... verschrikkelijk vind!’
‘Maar lieve man!’ riep mevrouw angstig, ‘zeg het me... wàt is er met je gebeurd?’
Mijnheer antwoordde niet direct. Met strakke oogen staarde hij naar het schuurtje, waar Johan aan 't opruimen was. Toen zij hij met toonlooze stem:
‘Ik ben mijn betrekking kwijt!’
‘Je bent?’...
‘Alles, alles kwijt!’ vervolgde hij op ijskouden toon, nog altijd naar buiten starend. ‘De patroons hebben hun betalingen gestaakt, de fabriek is stopgezet en alles is vanmiddag naar huis gezonden, werklieden, kantoorpersoneel, reizigers, àlles! Er is wel vier ton schuld!’
‘Genadige hemel, sta ons bij!’ riep mevrouw in haar angst uit.
‘En wat het ergste is...’
‘Welnu?!’
‘Mijn salaris van het vorige kwartaal is waarschijnlijk ook weg!’
Mevrouw antwoordde niet.
Ze had de oogen met de handen bedekt; die slag was vreeselijk! Bewegingloos zat mijnheer nog bij het tuinraam, zwijgend, als versuft inééngebogen.
Er was een pijnlijke stilte in de kamer, die alleen door het regelmatig klokgetik verbroken werd.
Toen inééns stond mijnheer op, begon weer met groote passen gejaagd heen en weer te loopen.
‘Alles weg!’ zei hij op doffen toon. Twintig jaar lang reiziger geweest, nóóit zoo iets verwacht! Waar moeten we heen? Wie zal mij een andere positie verschaffen?’
| |
| |
Mevrouw hief langzaam het hoofd op, keek haar man aan.
‘Is er niets meer aan te doen?’
‘Neen, niets. De kans om mijn salaris te krijgen is zoó gering, dat er geen hoop meer is.’
‘En heeft niemand daar al vroeger iets van kunnen vermoeden?’
‘Niemand, behalve de boekhouder en de kassier. En die hebben gezwegen.’
‘Verschrikkelijk! En dat het juist nu moet gebeuren, wijl we zoo in geldverlegendheid zitten! Er moeten verscheidene rekeningen betaald worden! En dan het schoolgeld voor Johan! Ik had zoo gehoopt, dat je vandaag het geld zou meebrengen, we hebben het zoo hárd noodig. Ik heb er nu al meer dan drie weken op gewacht, mijn geld is bijna op!’
‘Is ons geld - verbruikt?’
‘We kunnen hoogstens nog een week rondkomen.’
‘Dan moet de hemel een wonder laten gebeuren, anders moeten we verkoopen, wat we bezitten.’
Er werd aan de deur getikt.
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg Johan vriendelijk.
‘Kom er maar in, jongen,’ zei zijn Vader.
Johan bemerkte al spoedig, dat er iets aan de hand was, en toen hij zijn lieve moeder zoo treurig zag zitten, vroeg hij verwonderd:
‘Wat een verdrietig gezicht, Moeke! Hebt u pijn?’
‘Ach neen, lieve jongen,’ zei Moe hoofdschuddend.
‘Kom eens hier, Johan,’ sprak zijn vader. En toen Johan, verbaasd over dien droeven spreektoon, naderbij gekomen was, vervolgde hij:
‘Ik breng geen goed nieuws mee, m'n jongen!
| |
| |
De fabriek, waarvoor ik reiziger was, is bankroet.’
‘Wat beteekent dat?’ vroeg Johan.
‘Dat beteekent, dat de fabriek zóóveel geld aan andere kooplieden schuldig is, dat ze het onmogelijk kan betalen. Op een goeden dag wordt de zaak gesloten en alles moet worden verkocht! Werklieden, kantoorbedienden, reizigers, iedereen wordt bedankt!’
‘Dus men heeft...’
‘Mij óók bedankt,’ zei mijnheer met doffe stem.
‘En is u nu die betrekking kwijt?’ riep Johan verschrikt.
‘Ja, m'n jongen. En, al ben je nu nog héél erg jong, ik wil je het toch liever maar zeggen: het geld, dat ik deze laatste drie maanden verdiend heb, kan ik ook niet krijgen! We moeten ons bezuinigen, daar is niets aan te doen! We kunnen je schoolgeld zelfs niet eens betalen, arme jongen, dus ik ben wel wat bang, dat je niet op dat dure instituut van mijnheer Schalmeier zult kunnen blijven!’
Johans oogen schoten vol tranen.
‘O, denkt u maar niet over mij!’ riep hij bedroefd uit. ‘Ik vind het verschrikkelijker voor u en Moe dan voor mij. Maar waarom betaalt men u niet, wat u toch volgens recht verdiend heb?’
‘Mijn beste jongen, daar heb jij zoo geen verstand van. Later, als je groot geworden ben zal je al die handelszaken beter begrijpen. Laat het je nu genoeg zijn te weten, dat je ouders in gróóten zorg verkeeren.’
‘O, als het moet, kan ik bèst wat verdienen! Ik ben al vijftien jaar bijna!’
Ondanks hun verdriet moesten zijn ouders nu toch lachen.
| |
| |
‘Je bent 'n brave, lieve jongen,’ zei mevrouw, hem naar zich toetrekkend. ‘Maar dàt zal wel niet noodig zijn, nietwaar Vader?’
Mijnheer schudde bedenkelijk het hoofd. Waar moest hij zoo gauw een andere betrekking vinden? Overal nam men tegenwoordig jongelui, die gestudeerd hadden en vreemde talen konden spreken!
Waarlijk, het huisgezin Blankendijk stond aan het begin van een zorgvol leven! En dat het middagmaal dien dag, bijna onaangeroerd werd gelaten en de avond in sombere droefheid omkroop, behoeft zeker niet gezegd te worden!
Waar moest dat heen?
Wat zou er van de goede menschen worden?
Het was aardig om te hooren, hoe die goede Johan trachtte zijn ouders te troosten met de belofte, dat hij wel voor hen werken zou, in ieder geval zou probeeren, voor zichzelf te zorgen! En 's avonds, bij het naar bed gaan, peinsde hij z'n hoofd suf over het raadsel: op welke manier iets voor zijn ouders te verdienen! Zelfs in bed lag hij er er over te tobben. Wàt zou hij doen? Als Pa en Moe hem niet op 't instituut konden laten blijven, wat natuurlijk een vrééselijke pech zou zijn, wou hij maar liever inééns aan 't werk gaan. Anders wel verschrikkelijk jammer! Hij had zoo graag architect geworden, maar nu zou àlle kans daarop wel verkeken zijn! Doch nu niet getreurd over èigen wenschen. Hoe zou hij nu eens wat kunnen verdienen? Postzegels koopen en verkoopen? Oude munten verhandelen? Konijnen fokken en aan z'n vriendjes verkoopen? Honderden gedachten gingen door z'n hoofd, telkens weer verzon
| |
| |
hij wat anders. Maar opééns vloog een heerlijk idéé door z'n brein, een plannetje, dat moèst, positief moèst gelukken! En met den uitroep: ‘Ja! dát zal ik doen,’ draaide onze beste vriend zich om en viel in een gerusten slaap, terwijl nog een glimlach van voldoening hem om de lippen speelde.
Wie zou er beter geslapen hebben dien nacht: Wout of Johan?
En wat was nu wel dat gelukkige plan?
Den dag daarop, 's middags na vieren, stapte Johan niet, zooals zijn gewoonte was, onmiddellijk naar huis, maar bleef geruimen tijd op de Hoogstraat voor een hem welbekend huis op en neer wandelen. Dat huis was het magazijn en kantoor van den heer Dalberg.
Johan bleef aarzelen; de portier aan den ingang had al een paar malen verwonderd naar hem gekeken, en het onvriendelijke gezicht van dien man scheen haast wel de oorzaak, dat Johan niet onmiddellijk recht op zijn doel afging. Maar eindelijk toch scheen hij moed te vatten, en al zijn courage bijeenrapend, stapte hij regelrecht op den portier toe.
‘Zou ik mijnheer Dalberg ook even mogen spreken?’ vroeg hij.
‘Moet je meneer zèlf hebben?’ vroeg de man barsch.
‘Jawel.’
‘Kan ik de boodschap soms aannemen?’
‘O neen, ik moet meneer spreken.’
‘Waar is 't voor?’ vroeg de kerel, onbeschaamd genoeg.
‘Voor mezelf en niet voor u!’ zei Johan leukweg en de portier ging mopperend heen, zeggende:
| |
| |
‘Kom maar mee.’
Zij gingen eenige trappen op, daarna liet de portier Johan in een net wachtkamertje alleen, en kwam een oogenblik later weer terug met de boodschap:
‘Ga maar binnen bij meneer.’
Johan werd in het aparte kantoor van den heer Dalberg gelaten. Deze zat aan zijn schrijfbureau te werken en keek niet weinig verwonderd, toen daar een schooljongen het vertrek binnentrad.
‘Goeden middag, mijnheer!’ groette Jan beleefd, de pet in zijn hand houdend.
‘Ga zitten, jeugdige vriend!’ was 't minzame antwoord, terwijl hem een stoel gewezen werd. ‘En wat verschaft mij het genoegen van je bezoek?’
‘Mijnheer, ik wou - ik heb - ik wilde zoo graag u eens wat vertellen, en -’
‘Wat vertellen? Komaan, ga je gang, m'n vriendje. Maar zeg me eerst eens, hoe je naam is.’
‘Ik ben Johan Blankendijk, mijnheer, een schoolvriendje van Wouter.’
‘Ah zoo, da's waar ook, ik kende je niet meer. Maar enfin, wat wou je me nu vertellen? Als 't maar niet te lang duurt hoor, want ik heb een berg werk. Heb je klachten over Wout?’
‘Oh nee, mijnheer, volstrekt niet! 't Betreft heelemaal mezelf. U moet dan weten, dat Vader reiziger was voor de fabriek van Huisveld en Zoon.’
‘Dat wéét ik, baasje.’
‘De fabriek is failliet en nu is Vader zijn betrekking kwijt! Dat vind ik zoo verschrikkelijk, mijnheer, en omdat Vader nu toch geen geld meer heeft om zooveel dure lessen
| |
| |
voor mij te betalen, wou ik maar liever zoo spoedig mogelijk gaan werken. Mijn vader is heusch zoo bang, dat hij geen andere betrekking krijgen kan, en daarom wou ik zoo graag wat verdienen. Ik kan heel goed en vlug schrijven, mijnheer, en ik heb Fransch, Engelsch en Duitsch, handelsrekenen, wiskunde en àlles geleerd. Toe, zoudt u mij niet wat schrijfwerk kunnen geven? Misschien kan ik daarmee zóóveel verdienen, dat Pa en Moe voor mij niets te betalen hebben! Zou dat kunnen, mijnheer?’
Na deze woorden van Johan bleef het stil in de kamer. De oogen van mijnheer Dalberg rustten vriendelijk op het smeekende jongensgezicht.
Eindelijk verbrak hij het stilzwijgen.
‘Je bent een nobele jongen,’ zei hij. ‘Maar van dat schrijfwerk kan niets komen, omdat je daarvoor de routine mist. Routine is vaardigheid, snap je? Tusschen kénnen en kúnnen is een groot verschil! Doch vertel me liever eerst eens, hoe je Papa het maakt.’
Daarop vertelde Johan hoe treurig zijn Vader gisteren thuis gekomen was, en hoe de zaken stonden met het verloren traktement en het gebrek aan geld.
Na dit verhaal stond de heer Dalberg op, liep even de kamer op en neer, en zei toen langzaam met een vriendelijk, glimlachend gelaat:
‘Hoor eens, m'n beste Johan. Voorloopig blijf jij op het instituut, waar je nu bent. Misschien is er voor je Papa nog wel uitkomst, maar dat gaat joú nu verder niet aan.’
‘Dus wilt u mij niet laten werken?’ vroeg Johan teleurgesteld.
‘In géén geval. Je blijft lééren. En ik hoop, dat je de bèste vriend van mijn Wouter mag worden. De jongen heeft
| |
| |
juist zoo'n kameraad noodig als jij bent. Zou je je niet eens wat met hem kunnen bemoeien? Hij is een beste jongen, maar heeft een góede, trouwe vrind noodig, om hem van alle verkeerde dingen af te houden. Wil jij die voor hem zijn?’
‘Wel natuurlijk, zeker mijnheer!’
‘Uitstekend. Voor 't overige, wat jou zaken betreft, daar zal ik voor zorgen. En nu, bonjour hoor, ik heb het nog erg druk en kan geen tijd meer verpraten. Adieu, Johan!’
Mijnheer drukte hem hartelijk de hand en Johan verliet het kantoor.
In gedachten keek de heer Dalberg nog naar de deur, waar Johan verdwenen was, terwijl hij in zichzelven mompelde:
‘Dat is een flinke jongen! Ik wou dat mijn Wouter zoo was!’
Niettegenstaande de geruststellende verzekering van den heer Dalberg, dat hij wel voor alles zorgen zou, bleef het Johan een onoplosbaar raadsel, waarin die nu plotselinge redding wel zou bestaan. Maar dat z'n bezoek méér uitgewerkt had, dan hij wèl verwacht had, dit begreep hij wel een weinig. En verheugd spoedde hij zich huiswaarts.
Of hij een goede vriend zou worden voor Wout, had mijnheer Dalberg hem gevraagd.
O zeker, dat wilde hij wel! Maar de vraag was, of Wout van zijn vriendschap wel zou gediend zijn. Wouter was zoo'n rare snuiter, die had zoo'n vreemd karakter, vond Johan. Maar probeeren zou hij het zeker!
| |
| |
Pas om vijf uur kwam Johan thuis.
Verwonderd keken zijn ouders op.
‘School moeten blijven, jongen?’ vroeg Moe ongerust.
‘Och ja, 'n paar théma's moeten overmaken.’
‘Dat gebeurt je anders nooit, vent.’
‘Kom, kom,’ zei z'n Vader. ‘Laten we het hem maar niet kwalijk nemen. Kom aan tafel jongen, we gaan eten.’
Met opzet had Johan eventjes gejokt. Natuurlijk, hij kon in dit geval de waarheid toch niet zeggen?
Dien avond werd er om tien uur nog gebeld. Het was de post, die een brief bracht.
Het adres zag er zóó uit:
Mijnheer haalde zelf den brief uit de bus, bekeek in de kamer het adres onder het lamplicht.
‘Van Dalberg,’ zei hij tot Moe, ‘wat zou dát zijn?’
Maar hij wachtte niet eens haar antwoord af, verbrak haastig de enveloppe en ontvouwde den brief, die aldus luidde:
| |
| |
Rotterdam, 4 Oct. 19...
Mijnheer!
Aangezien ik een belangrijke zaak met U wensch te bespreken, verzoek ik U bij dezen, morgenochtend tusschen 11 en 12 uur even ten mijnen kantore te willen komen.
Uwe komst tegemoet ziende, verblijf ik
Uw dienstwillige,
H. DALBERG.
Verbaasd keek mijnheer Blankendijk op.
‘Een belangrijke zaak!’ herhaalde hij in zichzelf. ‘De drommel mag weten wat dat te beteekenen heeft.
Moe en Vader verdiepten zich in allerlei gissingen, maar alles werd hen pas duidelijk, toen Vader den volgenden dag op bezoek was geweest bij den heer Dalberg. Want toen hij weer thuiskwam, met een gelaat, stralend van vreugde, en Moe hem verbaasd gevraagd had, of hij de 100.000 getrokken had, zei hij lachende:
‘Bijna - zoo goed àls! Dalberg & Co. heeft me aangesteld als handelsreiziger!’
‘Maar lieve man, - heusch?’
‘Op m'n woord van eer! Heerlijk hè? Vrouw, ik ben zoo dòl-gelukkig, ik zou van pure pret wel op mijn hoofd willen gaan staan!’
Toevallig kwam de goeie, ouwe Trui binnen, toen er een orgel voor de deur begon te spelen. En in zijn uitgelaten blijdschap pakte mijnheer Blankendijk de goede ziel
| |
| |
om haar middel - zijn waardigheid als heer en meester vergetende - en hoste met haar de kamer rond, tot Trui verschrikt wegholde en bij zichzelven verklaarde:
‘Asdat meheer vandaag bepaald stàpel geworden was, menslief, hij sprong as 'n gek met me door 't huis, 't is zonde!’
|
|