| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Wouter maakt schulden.
Het bleef dien middag niet lang droog. Tegen drie uur begon het te motregenen en aangezien het terrein tòch al drassig was, bleef de animo voor het spel er niet in en al spoedig begon het den jongens te vervelen.
‘Saluut, jongens, ik schei er uit’ riep opeens Karel Dippers, en Wout een knipoogje gevend, wenkte hij hem toe: kom mee! ‘Halt, ik ga mee!’ zei Wout, en toen de anderen zagen, dat er hoe langer hoe meer jongens het veld verlieten, werden de gereedschappen maar opgeborgen tot den volgenden Zaterdagmiddag. Dippers en Wout bleven bij elkander. Dippers, die hoopte op een tractatie, had beloofd Wout het kaartspel te leeren en deze vond het wel flink staan, om mede te doen, al was hij er niet bijzonder
| |
| |
op gesteld, dat de andere jongens zagen waar zij heengingen.
‘Laten we maar gauw een zijstraat inslaan,’ sprak hij, voorzichtig om zich heenziende.
Dippers lachte spottend.
‘Hihihihi! Ze snappen Dippertje nooit! Ken je begrijpen.’
‘Nu, op jouw verantwoording. Vooruit dan maar!’
‘En heb je geld bij je?’ vroeg Dippers.
‘Twee gulden, meer niet,’ zei Wout.
‘Twee gulden, da's genoeg, daar kunnen we nog wel een lolletje voor hebben.’
En grinnekend liep hij naast Wouter voort.
In een smerig, donker straatje, midden in de stad, was de herberg ‘Het witte schaap’. Het kroegje was van binnen bijna geheel donker, en de herbergier en z'n vrouw pasten volkomen in dit somber verblijf. De waard was een man van ongeveer vijftig jaar. Z'n scherpe haviksneus stak vér onder zijn voorhoofd uit, en de kleine, glinsterende oogjes keken áltijd loerend rond, alsof er immer iets verdachts te bespeuren was. De man maakte echter nog niet zoo'n onaangenamen indruk als de waardin. Zij had een vaalgrauw gezicht, dat wel van perkament scheen en haar oogen waren valscher dan die van een booze kat. Baas Kruimel en zijn lieve wijfje maakten er veel werk van, om rijke jongens in hun zaak te lokken, sigaren, tabak en sterken drank aan hen te verkoopen en hen in de gelegenheid te stellen met elkander te dobbelen en te kaarten. Zij voeren daar wel bij, want zoodoende was ‘Het witte schaap’ voor enkele jongens een plaats van bijeenkomst geworden, waar dan tevens de zakcenten werden uitgegeven.
| |
| |
Voor de deur van ‘Het witte schaap’ gekomen, keek Wout eerst links en rechts, of niemand zijner kennissen hem dáár zag binnengaan, en volgde toen Dippers op de voet. Dippers kwam hier niet voor 't eerst, dat hoorde men wel aan den vertrouwelijken toon waarop hij den waard toesprak.
Er hing een afschuwelijke tabaks- en jeneverlucht in het donkere kelderhok en iedere rechtgeaarde Hollandsche jongen zou zich met verbazing afgevraagd hebben, hoe in zulk een smerig verblijf schooljongens eenig vermáák konden vinden!
‘Goeien middag, heeren!’ sprak baas Kruimel, terwijl hij de jongens grimlachend toeknikte.
‘Goeiendag, Kruimel!’ antwoordde Dippers. ‘Is er nog niemand van de anderen?’
‘Nog niet - nog niet. Maar ze zullen wel gauw komen. En wat zullen de heeren gebruiken?’
‘Geef ons allebei om te beginnen maar een glas bier!’ zei Dippers, ‘want we hebbenergen dorst. Meneer trakteert.’
Baas Kruimel bracht hun ieder een groezelig glas, gevuld met een bruinachtig vocht, en schonk zichzelf ook een glas in, op kosten van ‘meneer.’
Na tien minuten traden er, even voorzichtig als Zwarte Wout en Dippers te voren, eenige andere jongens binnen. Het waren Dirk Snijders, die jongste bediende op een tabakskantoor was, Sam Nolens, een jongen met vuurrood haar en Georg Valboom, alle drie van ongeveer vijf- à zestienjarigen leeftijd.
De edele vrienden begroetten elkander kameraadschappelijk en maakten kennis met Wout, die als nieuweling een ‘rondje moest geven.’
‘Kom, baas Kruimel!’ riep Georg Valboom, ‘breng
| |
| |
eens wat sigaren, maar niet van de slechtste, hoor!’
Baas Kruimel grinnikte even en bracht tien zwarte, vochtige sigaren, waarvoor hij maar eventjes vier cent per stuk voor de heeren in rekening bracht.
‘Nou maar,’ sprak Dirk Snijders, ‘dat zijn zeker Amersfoortsche. Dan heb ik ze béter, hoor!’ En hij haalde een strooien sigarenkoker uit zijn binnenzak, die met een zestal geurige, dure havana-sigaren gevuld was.
‘Hoe kom je dààraan!’ riep Wout verwonderd.
‘Die krijg ik van mijn patroon,’ zei Dirk. ‘Mijn patroon rookt ze altijd en ik heb deze van hèm gekregen.’
Maar wie goed oplette, zag wel, dat Dirk Snijders spottend glimlachte bij deze woorden.
‘Die is goed!’ lachte Dippers. ‘Je baas heeft er genoeg, hij zal ze niet eens missen!’
Sam Nolens haalde een spel kaarten uit den zak en nu begonnen de jongens te dobbelen. Ieder zette een dubbeltje in. Wie winner was, won dus een halven gulden. Wouter had eerst een gulden gewonnen. Dit wekte zijn lust tot dobbelen op en in zijn speelwoede zette hij een kwartje in. Ook dronk hij voortdurend bier en werd daardoor zwaar van hoofd. Nu begon hij te verliezen en toen er een uurtje om was, had hij z'n twee gulden verloren, zoodat hij niet eens geld had om den herbergier te betalen. Wat Wout schuldig was, - en dat was niet zoo'n beetje, omdat hij getracteerd had - moest baas Kruimel met het stompje griffel op het vettige leitje noteeren en zoo stond nu Wouter Dalberg te boek als schuldenaar van dat smerige kroegje! Zoo werd het eindelijk vijf uur. Zwáár van beweging en duizelig in het hoofd, verliet Wout met de anderen het speelhol.
| |
| |
Het gaat toch vaak zoo in de wereld: heeft men geld, dan heeft men ook vrienden, maar is het geld op, dan zijn de vrienden als met tooverslag verdwenen! Zoo ook nu met Wout! Zijn geld was hij kwijt en daarom vond Karel Dippers, noch een der andere edele vrienden het noodig of wenschelijk, hem naar huis te geleiden. Zij lieten hem stilletjes zijn weg gaan en wandelden met hun vieren huiswaarts, onderweg besprekend, hoe zij de twéé gulden, die zij van Wout door vàlsch spelen hadden afgewonnen, zouden besteden. Bang voor eenige ontdekking waren zij niet, want Wouter zou natuurlijk niets durven zeggen van het verloren geld, om zichzelf niet te verraden!
Wouter slenterde nu alleen huiswaarts.
Zijn vader - een moeder had hij niet meer - bewoonde een heerenhuis op de Hoogstraat naast de magazijnen der firma. Het huishouden werd waargenomen door een deftige oude dame, die als een strenge vorstin het huis- en keukenpersoneel regeerde. Zwarte Wout koesterde wel eenige achting voor deze vrouw, die bijna een moeder voor hem was, maar trachtte zich zooveel mogelijk tegen dat gezag te verzetten.
Kwart over vijf kwam Wouter thuis en ging onmiddellijk naar zijn kamertje, dat aan de achterkant gelegen was en op de Groote Markt uitzag. Hij viel neer op den eersten den besten stoel, die onder zijn bereik kwam. Z'n gelaat was wit, en moedeloos liet hij het hoofd op de borst hangen. Hij gevoelde zich diep ongelukkig, nu hij z'n geld kwijt was en schuld had gemaakt!
Als Pa dat eens te weten kwam!
Over het geld zou hij misschien niet eens spreken, maar dat zijn zoontje op zulk een jeugdigen leeftijd reeds
| |
| |
in dergelijk slecht gezelschap was geraakt, dat zou Papa verschrikkelijk vinden!
En die twee gulden? 't Was àlles, wat hem voor de heele maand nog restte! Vandaag was het de vierde October, en aan 't einde der maand zou hij pas z'n volgende zakgeld krijgen!
Hoe jammer, dat Wout niet eerder bedacht had, hoe dòl-gelukkig een andere jongen met een rijksdaalder zakgeld per maand zou geweest zijn, misschien zou het hem weerhouden hebben het geld zóó roekeloos te verspillen!
Om half zes kwam de meid hem roepen. De oude dame wachtte hem in de eetkamer, maar Papa had nog geen gelegenheid om te komen dineeren.
‘Scheelt er wat aan, m'n jongen?’ vroeg de vriendelijke huishoudster op moederlijken toon.
‘Och, nee... mij scheelt niets,’ antwoordde Wout gemelijk.
‘Maar jóngen - je ziet zoo bleek als een doek.’
‘Ja - dat kan wel - ik voel me niet lekker.’
‘Ben je ziek? Ga dan spoedig naar bed, dan zullen wij den dokter laten komen.’
‘Och welnee, 't zal wel overgaan.’
Hoofdschuddend keek de juffrouw hem aan. Hij sprak nooit veel tegen haar, en vooral nooit vertrouwelijk!
Ook nu bewaarde hij gedurende den maaltijd een stilzwijgen, dat slechts door het geklikklak van vorken en lepels werd onderbroken.
Op die manier was het diner dan ook zeer spoedig afgeloopen. Wouter verliet de eetkamer en begaf zich dadelijk weer naar zijn vertrekje. Het scheen wel, dat het maal hem wat had opgeknapt, want nu was hij niet meer zoo hongerig en moe als vóór het diner.
| |
| |
Op het tafeltje lei z'n huiswerk te wachten. Twee Duitsche théma's, vier sommen uit Benthem en Nijenhuis en dan om te leeren een hoofdstuk Vaderlandsche Geschiedenis, van 1567 tot 1573, het tijdperk van Alva.
Hij nam zijn boeken mee naar de huiskamer, waar de huishoudster, juffrouw Evers, thee had gezet. Toen Wout binnenkwam, glimlachte zij hem vriendelijk toe en maakte een plaatsje voor hem aan de tafel.
‘Komaan,’ zei ze, ‘nu gaat Wouter eens zeker netjes zijn werk maken en de lessen leeren?’
Wouter trok een onverschillig gezicht.
‘'t Is niet veel,’ zei hij, spijt gevoelend dat hij niet een of ander leesboek had meegenomen, in plaats van zijn rekenboek.
‘Niet véél? Dat valt me erg mee voor je. Mag ik het notitie-boekje eens zien, waarin je huiswerk staat opgeschreven?’
Wout kreeg een kleur. Het boekje lag boven op zijn cahiers.
‘Komaan,’ zei juffrouw Evers, laat ons nu eens zien. Het is vandaag 4 October, nietwaar? Daar heb ik het al: Duitsch, thema 48 en 49, Sommen 125-128, Geschiedenis 1567-1573, Wel, noem je dat niet véél? Daar heb je den heelen avond wel voor noodig, dunkt mij.’
‘O neen,’ zei Wouter, ‘die sommen en die thema's heb ik in een wip klaar en die geschiedenis van Alva ken ik al!’
Hij kon het maar niet verkroppen, dat de juffrouw hem in den laatsten tijd in alles zoo naging; dat had ze vroeger nooit zoo gedaan! Maar hij wist niet, dat zijn pa eenigen tijd geleden tot juffrouw Evers had gezegd:
| |
| |
‘Hoor eens, juffrouw, ik geloof, dat het met onzen Wouter in den laatsten tijd niet erg in orde is. Wat den jongen scheelt, weet ik niet, maar hij is zóó stil en gesloten, dat het mij niet verwonderen zou, of hij heeft een ziekte onder de leden. Ik zelf heb natuurlijk door de drukke zaken geen tijd, om mij veel met hem te bemoeien, maar u zult zeker wel zoo goed willen zijn, eens met zorg en toewijding op hem te letten, nietwaar?’
‘Zeer zeker, mijnheer!’ had de juffrouw geantwoord, ‘ik zal mijn best doen, om zoo spoedig mogelijk te weten te komen, wat er bij hem aan scheelt!’
Juffrouw Evers was een vrouw, die zich geen doekjes voor de oogen liet binden, en al heel spoedig was zij tot de ontdekking gekomen, dat het met onzen Wouter niet heelemaal pluis was. Zijn zakgeld verdween sneller dan vroeger, en wáár hij het allemaal aan besteedde, dat kon ze maar niet te weten komen. Wout had haar al een paar malen verteld, dat hij dikwijls geld leende aan de andere schooljongens, en het bijna nooit terugkreeg, maar juffrouw Evers had dit wel wat heel onwaarschijnlijk gevonden, en besloot nu, Wouter in àlles scherp en nauwkeurig gade te slaan.
Wouter begon met de théma's. Die werden beide binnen een kwartier afgeroffeld, zaten natuurlijk vòl domme fouten, maar daarom gaf hij niet. Juffrouw Evers kende geen Duitsch, derhalve was zij niet in staat om te constateeren dat het werk heelemaal niet in orde was.
Met een spottend lachje liet Wout haar zien, dat hij wèrkelijk twéé vertalingen had gemaakt, en zette zich toen aan zijn sommen. Ook hierop wist hij een gemakkelijk middeltje om de juffrouw te bedriegen. Hij schreef maar een redeneering over de som op, die natuurlijk heelemaal
| |
| |
niet deugde en nergens naar geleek, en zoo was ook dàt afgeloopen. Tien minuten gebogen over zijn geschiedenisboek, klap! daar ging het weer dicht.
‘Nu al klaar?’ vroeg juffrouw Evers verwonderd, terwijl zij een kopje thee voor hem inschonk.
‘Alles klaar, en de les ken ik ook!’ jokte hij en was met een sprong van de stoel af.
‘Nu, dat noem ik nog eens vlug werken!’ zeide ze, ongeloovig het hoofd schuddend, ‘en is het werk nu inderdaad gòed ook?’
‘Ja, zeker,’ antwoordde Wout, ‘ik ben er zelfs zeker van, dat er bij mekaar geen twee fouten in zijn.’
Dit was in zekeren zin wáár. Er waren geen twéé fouten in, maar wel twintig!
Snel bracht Wout zijn leerboeken weg, wierp ze onverschillig op tafel en haalde gauw een boek uit de kast, getiteld: Nick Carter, de beroemde detective.
Toen hij met het boek weer in de kamer kwam, wilde hij zich aan de tafel zetten, om te gaan lezen. Maar juffrouw Evers zeide opeens:
‘Hoor eens, Wouter, ik moet je eens wat vragen.’
Verwonderd, eigenlijk ook wel een beetje verschrikt keek Wout op. Als de juffrouw op dièn toon sprak, was er onweer in de lucht!
‘Ik zal je eens wat laten zien,’ vervolgde zij ernstig, en haalde uit de lade van de tafel een klein rolletje te voorschijn. In het papiertje zat een half opgerookte, zwarte sigaar, dat zij vóór hem op tafel legde.
Wouter verschoot van kleur.
‘Zeg eens, mijn jongen, sinds wanneer rooken jongens van veertien jaar? Ik heb dit stuk sigaar in je
| |
| |
jaszak gevonden en ben er waarlijk van geschrokken!’
‘Ik... ik heb... ik ben...’ stotterde Wout verward.
‘Het is dus wáár, dat je rookt?’
‘Ja, soms... heel weinig... een enkel keertje...’
‘Nu, ik wil je dan zeggen, dat ik het volstrekt niet hebben wil! Ook heb ik tabaks-kruimels in je zakken gevonden. Jongen, waar moet dat heen? Jongens, die zoo vroeg rooken, kunnen nooit goed leeren! Het rooken benevelt het verstand en is voor jeugdige menschen héél slecht. Ik heb het al lang aan je gezien, je ziet er tegenwoordig niet meer zoo goed uit als vroeger, ik ben werkelijk bang, dat je nòg erger dingen doet. Maar één ding wil ik je zeggen, als ik het weer merk, zeg ik oogenblikkelijk alles aan je Pa, en die zal wel raad ervoor weten.’
‘Neen!’ riep Wout ontsteld uit, ‘zegt u het asjeblieft niet tegen Pa - toe - zegt u het niet!’
‘Nu zal ik nog zwijgen,’ zei juffrouw Evers, ‘maar het is voor het laatst. Als je me belooft nooit meer te rooken, zal ik je Pa heelemaal niet daarover spreken!’
‘Ik beloof het, ik beloof het!’ zei Wouter gejaagd, bang, dat de juffrouw nog van voornemen veranderen zou.
‘Afgesproken dus. Mag ik nu ook nog weten, hoeveel geld je al hebt uitgegeven sinds eergisteren?’
Nu voelde Wouter den grond onder zijn voeten wegzinken! Zijn geld! En álles was weg! Maar snel verzon hij een leugen, hopende, dat zij niet zou vragen, om het overgebleven geld te zien.
‘Drie kwartjes,’ zei hij na een oogenblik zwijgens.
‘Alzoo drie kwartjes uitgegeven in drie dagen. Dat is dus vijf-en-twintig centen per dag. En waar wordt dat geld zooal aan besteed?’
| |
| |
Daar zat hij nu! Wat nu te zeggen? Maar opnieuw fluisterde een booze stem hem leugens in het oor.
‘We hebben chocolade-melk gedronken, toen we aan 't voetbalveld kwamen,’ zei hij, een onschuldig gezicht zettend. ‘En die sigaar had ik er ook van gekocht en ook een nieuw notitie-boekje.’
‘Mooi,’ zei juffrouw Evers, laten we zeggen, dat je de waarheid spreekt. Je hebt een rijksdaalder gehad, nietwaar? Daarvan gaan drie kwartjes af, dus blijft er nog over één gulden vijf-en-zeventig cent. Mag ik die voor je bewaren, dan zal ik je telkens ervan geven, wat je noodig mocht hebben. Een jongen, die eten, drinken en alles in overvloed heeft, behoeft niet zooveel geld in den zak te hebben!’
Een hoogroode kleur steeg Wouter naar het gelaat! Het was te laat! Er was niets meer aan te doen! Zwijgend bleef hij voor zich uitstaren, plukte verlegen met de vingers aan de franje van het tafelkleed.
‘Nu?’ vroeg de juffrouw, ‘vindt je het niet gòed?’
‘Ik - ik heb dat geld niet meer,’ kwam er eindelijk uit.
‘Wát?!’ riep juffrouw Evers uit, nu werkelijk verschrikt, ‘héb je dat geld niet meer? Maar kind! waar laat jij het dan allemaal?’
‘'k Heb het geleend aan 'n paar jongens!’
‘Aan welke Jongens? Noem hun namen dan!’
‘Aan David Borg en Wildmans.’
‘Is dat waar?’
‘Heusch, wérkelijk waar!’
‘En wanneer krijg je dat geld terug?’
‘Dat weet ik niet - - ik denk - de volgende week.’
‘Goed! Maar ik zeg je vooruit, dat ik van al die
| |
| |
praatjes geen wóórd geloof, vóór je mij het geld hebt laten zien! Begrepen?’
Daar stond nu Wouter als een klein kind, dat van de bewaarschool-juffrouw knorren krijgt.
Hij voelde héél goed zijn onnoozele figuur tegenover de rechtvaardige en strenge juffrouw Evers, en hij durfde niets meer te zeggen. Lang bleef hij niet in haar gezelschap dien avond, ze sprak weinig meer en daarom ging hij maar vroeg naar zijn kamertje, want het lezen van roovergeschiedenissen kon hem nu toch óók niet boeien!
Om negen uur lag hij al te bed, maar de slaap wou in 't geheel niet komen! De angst over het verdwenen geld nam hoe langer hoe meer toe, en vanwaar zou hij één gulden vijf-en-zeventig moeten halen om ze aan juffrouw Evers te toonen? De volgende week moest zij ze zien! Hij had dus hoogstens nog 10 dagen den tijd. Vóór dien tijd moést er geld wezen, anders...?
Maar opééns kwam er een gedachte bij hem op, die hem bijna van schrik verlamde!
De schuld bij baas Kruimel!
Hoe zou hij aan geld komen, om dien kerel te betalen? Leenen? Och kom, als de rijke Wouter Dalberg al moest gaan leenen, wie zou het dan nièt behoeven te doen? De jongens zouden er misschien wel voor te vinden zijn, als het om een kwartje of dertig centen te doen was. Maar het was véél meer! Niet één jongen zou zooveel bezitten, om die groote som van z'n zakgeld te kunnen missen!
En verbeeld-je, dat Kruimel op z'n geld wachtte! Hoeveel was het wel? 't Was nog al opgeloopen door die tractatie, het was - het was... Hij wist het zoowáár niet eens meer! Maar drie gulden zou het zéker wel zijn!
| |
| |
Onrustig woelde hij heen en weer, het angstzweet brak hem aan alle kanten uit! Tegen middernacht viel hij even in slaap. Voor het venster verscheen het duivelsche gezicht van de vrouw uit de herberg. Zij lachte schél en haar oogen schoten vuurstralen. ‘Geld! geld! geld!’ schreeuwde zij met scherpe stem. Toen trapte zij de ruiten in, kwam met haar puntige grijpklauwen op zijn bed toe.
En wild rukte hij overeind, stiet een hárden schreeuw uit, gilde zoo luid hij kon en... werd ineens kláár wakker! Met angstige oogen staarde hij in de donkere kamer, waarin niets te zien was!
|
|