Al de jongens stapten nu in groepjes huiswaarts terwijl Wouter Johan vergezelde.
‘Hoe komt het toch,’ vroeg Wout onder het loopen, ‘dat je nooit om één uur op 't veld kunt zijn? Al de jongens zijn er altijd vroeg, maar jij komt méést een half uur later.’
‘Dat zal ik je zeggen,’ antwoordde Johan, terwijl zij samen de Hoofdsteeg ingingen; ‘zooals je weet, is mijn vader reiziger en bijna de geheele week van huis. Moe is zoowat altijd alleen en daarom heeft ze zoo graag, dat ik een uurtje bij haar blijf.’
‘Maar je kunt toch den heelen dag niet bij moeders pappot blijven zitten?’ riep Wout lachend uit.
‘Dat behoeft ook volstrekt niet,’ was 't antwoord, ‘den heelen dag is niet noodig, maar zoo'n enkel uurtje...’
‘Ja, je hebt eigenlijk gelijk,’ moest Wout toegeven, ‘maar ik zou toch liever voetballen, hoor! Jij, studiebol, zit natuurlijk liefst te vossen.’
‘Dat heb je mis, Wout. Ik doe net zoo graag mee als jij, maar is er nu niets anders in de wereld dan je school en 't voetbalveld?’
‘Kom, kom,’ zei Wout, ‘wat ben je toch zwaar op de hand! Nou, 't is natuurlijk jouw zaak, maar ik maak me zoo druk niet. Later kom ik toch bij pa in de zaak.’
‘Prettig voor je,’ meende Johan. ‘En daar behoef je zeker niets voor te leeren?’.
‘O jawel, maar nu nog niet! Later, làter. Alles komt terecht!’
‘Dat is te hopen, zeg. Maar ik denk er zoo gemakkelijk niet over. Ik moet later mijn eigen brood verdienen en m'n zus Greta ook. Neen vrind, voor òns is 't wérken!’
Wouter wist hierop geen antwoord, hij voelde duidelijk, dat Johan gelijk had, maar hij wilde er niet voor uitkomen