| |
| |
| |
| |
Achttiende Hoofdstuk.
Het Feest.
Notaris Borgermans had goed praten dat de Burgemeester niet van uitwendig vertoon hield, de dorpsgenooten waren niet van zins, het feest zoo maar te laten passeeren.
Er vormde zich een regelingscommissie en er werden gelden bijeengebracht, vergaderingen bij de vleet werden er gehouden, en toen de groote dag aanbrak, begunstigd door een heerlijk September-zonnetje, was het heele dorp in feestgewaad.
Op het marktpleintje stond een muziektent en weerklonken vroolijke wijsjes. Slingers van groen gaven het dorp met de Vaderlandsche driekleur, een feestelijk aanzien.
De werf gaf aan het heele personeel een vrijen dag en de school was gesloten.
| |
| |
In optocht ging de schooljeugd naar de woning van Burgemeester Nieboer om het koperen paar een feestlied toe te zingen.
Voor koek en limonade was natuurlijk gezorgd. 's Middags was de groote ontvangdag waar alle notabelen heen stroomden en 's avonds werd voor de burgerij een groot vuurwerk afgestoken, terwijl ten huize van het koperen paar een groot diner plaats had, waaraan alleen de familie en hooggeplaatste gasten konden deelnemen.
Jaap was in zijn knollentuin, want hij was de eenige van zijn makkers, die het groote feest van nabij zou kunnen zien.
De feestleider had hem namelijk de bijzondere zorg voor het hoofdnummer het Geluksscheepje, opgedragen.
Hij kon dus, mits achter de schermen blijvende, doen en laten wat hij wilde.
De bloemist had 's morgens geen oogenblik rust om alle bloemstukken te arrangeeren en de groote hall en de salons geleken wel wondertuinen.
Jaap was niet bij hem vandaan en was zoo veel mogelijk behulpzaam.
In de vestibule had de groote man in een hoek een vijver gemaakt met waterlelies en een zwaan, die zoo bedriegelijk was nagebootst, dat Jaap eerst dacht dat 't een echte was.
Ook was er een zuil van witte bloemetjes, stuk
| |
| |
voor stuk op koperdraad gewerkt, zooals Hoffers uitlegde waarop met paarse bloemetjes het getal 12½ prijkte.
Daar overheen een losse slinger van oranje rozen, de lievelingsbloem van den bloemist. Wat een drukte en een feestbetoon! Het groote huis was vol gasten en ook bij den Notaris en de familie de Bont waren logés ondergebracht.
Toen de receptie begon, moest Jaap zich naar de keuken retireeren, zooals de bloemist dat noemde, maar toen deze was afgeloopen mocht hij weer helpen bij het opstellen van de tafel in de tuinkamer.
De Notaris had het feest zóó geregeld dat de familie na de receptie per rijtuig naar den huize de Bont vertrok, toegejuicht door het heele dorp, om zoodra het huis voor hun ontvangst gereed zou zijn, vandaar weer te worden afgehaald.
Toen alle gasten zich verzameld hadden, in een wondere schittering van kostbare damestoiletten waarbij het stemmige zwart der heerenkostuums deftig afstak, vormden zij een laan van de voordeur naar het salon, waardoor het koperen paar onder bloembogen door, welke de gasten in de handen hielden, hun binnenkomst moesten houden.
Daar klonk het rollen van 't rijtuig over de straatsteenen en toegejuicht door de buiten staanden, kwam de feestvierende familie binnen, de kleine Attie met een bloemtuiltje in de hand, voorop.
| |
| |
Vroolijk klonken de tonen van een feestmarsch, ingezet door een klein orkestje dat achter planten verscholen, opgesteld was. De ceremoniemeester, in 't zwart met keurig wit vest, geleidde de hoofdpersonen naar het salon, deed hen daar op de gereedstaande zetels plaats nemen en nu zongen alle gasten op plechtige wijze het welkomstlied, dat gedrukt was rondgedeeld.
‘Veel geluk, veel geluk op al uw wegen.’
Dit was voor Jaap het teeken dat hij zich gereed moest houden, want als het Geluksscheepje moest wachten tot aan 't dessert, zou het voor de kinderen te laat worden. Er was daarom besloten, dit nummer te geven vóór het aan tafel gaan.
Het speet hem wel dat hij nu zelf zooveel te doen had, want wat was er daar in die groote keuken veel te zien!
Al van te voren had de kok met zijn helpers alles in beslag genomen en voor hun werk in orde gebracht.
De patroon zelf, een gemoedelijke dikke baas met witte koksmuts op 't hoofd, roerde een reuzenketel met soep.
Een helper stond een ossenhaas te braden, waarvan Jaap het water om de tanden kreeg.
Oesters, fasanten, roode kreeften met hun grijpende scharen, heerlijke tarbotten waarbij de garnalensaus moest komen die de keukenmeid klaar
| |
| |
maakte, zoo iets reusachtigs had Jaap nog nooit gezien.
Na het zingen van het Welkomstlied werd in het salon een glas port gepresenteerd en mengden de Heer en Mevrouw Nieboer zich onder de gasten, hen vriendelijk toesprekend en zich met verschillende goede kennissen in gesprek begevend.
Van die verwarring maakte Attie gebruik stilletjes weg te snappen en naar de achtergang te gaan, waar Jaap bezig was zijn stoet op te stellen.
Behalve Attie deden nog twee neefjes mee en verder vier jongens uit Steenvliet, Piet de Bont, twee zoontjes van den gemeente-secretaris en Jacques Beyns, een vriendje van Piet.
Het opstellen was gauw afgeloopen. Piet en Jacques zouden aan een wit koord het schip trekken. Attie werd op het bankje getild en hield het roer en het koord van 't zeil vast.
De vier andere jongens, alle in keurig witte matrozenpakjes, vormden de bemanning, met roeispanen over den schouder.
Op verzoek van den Heer Borgermans begaf het Paar zich met de gasten in de hall, waar zij zich aan ééne zijde opstelden, een flinke open ruimte latend.
Toen gaf hij een teeken, de deur van de achtergang ging open, en.....
Keurig twee aan twee, de roeispanen over den schouder stapten daar vier aardige matroosjes
| |
| |
binnen, en daar achter, weer getrokken door twee matrozen, een scheepje, zoo fijn van kleur en maaksel, dat het wel een omlijsting leek voor een tooverprinsesje.
En het prinsesje zelf, haar wit jurkje met bloemen afgezet, zat zoo parmantig dat alle dames een uitroep van bewondering lieten hooren.
‘Wat snoeperig,’ ‘allerliefst’, ‘doddig’ zoo klonk het in 't rond.
‘'t Is Attie,’ riep Moeder verwonderd, die haar kind in de drukte nog niet had gemist. Het prinsesje knikte haar eens minzaam toe.
Daar begon de muziek een vroolijken marsch en toen de stoet eenmaal in het rond was geweest zong de bemanning met heldere jongensstemmen een zeemansliedje.
De touwen los, de zeilen op,
Zoo iets aardigs hadden de gasten nog nimmer bijgewoond en de Notaris die van alle kanten geprezen werd om zijn leiding, glinsterde van genoegen.
Nu was 't zeemansliedje uit en de bemanning stelde zich op in een kring om 't scheepje heen. Vol verwachting keken de gasten toe, men kon een speld hooren vallen, en in die stilte klonk het lieve stemmetje van die kleine At, die als bestuurster van het
| |
| |
Geluksscheepje haar heilwensch uitbracht voor het Koperen Paar, en hun toezegde een groot deel van de lading, bestaande in geluk en voorspoed.
Vele dames, en ook heeren, wischten een traan weg. 't Was een aandoenlijk oogenblik.
Maar de muziek viel alweer in en nu zongen de matroosjes nog een toepasselijk lied op de wijze van
‘Makkers komt, makkers komt, het speeluur slaat,’ reden nog eens door de hall en het salon rond, en verdwenen in de achtergang.
Daverend applaus beloonde dit zoo geslaagde feestnummer.
Alle gasten waren het er later over eens dat het ‘Geluksscheepje’ het mooiste was geweest van den geheelen avond, en de Burgemeester verklaarde, in
| |
| |
een hartelijke toespraak toen hij dank bracht aan zijn vriend Borgermans, dat het oogenblik van den Heilwensch hem zijn geheele leven onvergetelijk zou blijven.
Voor Jaap was nu ook het eind van 't feest daar, want toen het diner begon kon hij niet langer met zijn
schip blijven, de ruimte was te zeer noodig voor het bedienen.
Hij tuigde zijn schip af, bracht alle onderdeden op een veilige plaats en ging huiswaarts, maar toch had de Notaris hem eerst nog hartelijk bedankt voor voor zijn ‘geniaal idée’, en hem een mooi horloge beloofd als aandenken aan dezen avond.
Later hoorde Jaap van Karel, den huisknecht,
| |
| |
dat 't feest tot 's nachts 2 uur had geduurd, vele gasten hadden later op den avond iets bijgedragen tot de gezelligheid, mooie muziek was er gemaakt, aardige voordrachten waren er gedaan, en hartelijke toespraken gehouden, maar het begin van den avond, dàt was toch niet overtroffen.
|
|