We zullen dien jongen meenemen, die kan door een klein raampje.
Als hij in huis is kan hij de knippen van de tuindeur afdoen.’
De mannen keken eens in de andere kamer om een hoekje van de deur. Ze zagen dat de jongen, het hoofd op den arm rustend, schijnbaar te slapen lag.
‘De kleine brandstichter slaapt waarachtig,’ fluisterde een hunner.
‘Nou maar, als dat een brandstichter is, dan weet ik het niet. Die jongen heeft vast geen kwaad geweten!’
‘Zooveel te beter voor hem.’
‘Laat hem slapen,’ bromde de koopman. ‘Ik geloof niet, dat er veel met hem te beginnen is. We kunnen dat zaakje wel met z'n tweeën opknappen. We zullen maar loten wie van jullie meegaat. Als we de duiten binnen hebben, zal ik den jongen wel weten te verdonkeremanen.’
De deur ging dicht en Jaap hoorde niet meer!
Hij was dus inderdaad in handen gevallen van een bende dieven, waarvan die zoogenaamde koopman het hoofd was!
Inmiddels dronken de mannen nog eenige glazen en verlieten daarop het kamertje en de herberg.
Buiten sloegen de klokken tien uur.
Jaap bleef nog eenigen tijd liggen vóór hij het waagde, een beweging te maken.